Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-04-2020

bomvrij

betekenis & definitie

(1968) (stud.) in de uitdrukking 'een bomvrije kamer': kamer waar men (van zijn hospita) kan doen en laten wat men wil', bijv. leden van het andere geslacht ontvangen; veilige kamer. Eigenlijk: bestand tegen vliegtuigbommen.

• Maar we zijn onze bomfrije kamer kwijt voor de eerste maande. (Jaap Harten: De getatoeëerde Lorelei. 1968)
• In mijn zesde jaar had ik eens moeite gehad met het vinden van een bomvrije kamer. (Simon Vestdijk: De dokter en het lichte meisje, 1979)
• Piet is blijkbaar de personificatie van een bomvrij manspersoon want ze zetten er een sonore stem bij op die weliswaar goedmoedig klinkt maar weinig tegenspraak duldt. (Annemarie Oster: Een moeder van niks. 1980)
• ... de strubbelingen met zijn hospita over het begrip bomvrij. (Hugo Pros: De ziekte van Anna Printemps, 1987)
• Bomvrij, ook dat nog, herenbezoek was geen punt. (Elsevier, 02/02/1991)
• Om thuis te kunnen ontvangen was het wel zaak een `bomvrije' kamer te hebben zonder lastige hospita of klagende buren. (Gert Hekma e.a.: De roze rand van donker Amsterdam, 1992)
• ... de strubbelingen met zijn hospita over het begrip bomvrij. (Io Vivat. Verhalen over het studentenleven. 1992)
• Hier, neem een sherry’tje, we gaan aan de drinkies, kom, we hoeven toch niet op vanavond. Zakken we door. Blijf slapen. Kan je meteen de kamer eens uitproberen. Bom vrij!’ (Willem Nijholt: Een ongeduldig verlangen. 2016)
• Hij huurt een ‘kast’ samen met een cadet van de zeevaartschool en ze hebben samen veel plezier. De kast is ‘bomvrij’ en dat betekent dat ze geen vervelende hospita of eigenaar hebben die ze op de huid zit of hinderlijk controleert. (Lotte Hendrickx: Seks, een en al seks. 2019)