Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-04-2020

blaf

betekenis & definitie

1) (2006) (jeugd) grieperig.

• (Prisma miniwoordenboek. Drop je lyrics. 2006)
• Jongerentaal uit 2008. Blaf • Grieperig. (Wim Daniëls: Brugboekie. 2010)

2) (1934) (Barg.) kaart. 'Peren met de blaffen' of blaffen (3)*: kaartspelen.

• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen: Bronnenboek. 1934)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)

3) (1950, vero.) (in de uitdrukking: kleine blaf) (Vlaanderen, Barg.) bankbriefje van 100 Belgische frank. ‘Grote blaf’ is dan 1000 Belg. frank.

• Kleine blaf. (Alleen in het enkelvoud): bankbriefje van 100 fr. Wordt ook soms ‘blafferke’ genaamd. De blaffer of blaffaard was een oud muntstuk dat 6 oortjes waard was. De grote blaffer daarentegen had een waarde van 26 ½ centen. Door kleine blaf beduidt men thans een bankbriefje van honderd frank en door grote blaf een van duizend frank. (Oostvlaamsche Zanten. Mededelingen van de bond der Oostvlaamse folkloristen, september-december 1950)