Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 06-06-2023

aaszak

betekenis & definitie

(17e eeuw) (verkorting van aaszakspeler) (ook: haaszak) (vero.) valsspeler, bedrieger. Aaszak betekende aanvankelijk spijszak, maar ook bedelzak en goocheltas. Een goochelaar is altijd erg handig en snel in zijn bewegingen, dat het wel lijkt op bedriegerij of vals spel. Maar misschien heeft ook het aas uit het dobbelspel enige invloed gehad. In Vlaanderen komt gewestelijk nog 'haarzak' voor, in dezelfde betekenis. Er bestaat ook een werkwoord 'haarzakken' voor vals spelen. Zie ook: aaszak doen (spelen).

• He toovenaer! begon hy den sterkgebaerden jongeling toeteschreeuwen, die juist binnen trad, en den bynaem van toovenaer door eenige kunstjes met de kaert en toeren uit den haeszak had gekregen. (Domien Sleeckx: Kronyken der straten van Antwerpen. Deel 3. 1843)
• (Lodewijk Willem Schuermans: Algemeen Vlaamsch Idioticon. 1865)
• Jou dronke swijnaris – Aaszak. (De Tijdspiegel. 1867)
• aaszak: oneerlijk speler, aaszak doen, knoeien. (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• (Frank Jansen: Van apekop tot zielepoot. Hoe mensen elkaar typeren. 1985)
• (Hans Rombouts: Vloeiend Vlaams. 1990)
• (Aldert Walrecht: Woordenboekspel. 1991)
• Aaszak. Volgens R. Foncke: goocheltas, waarin eertijds rondtrekkende goochelaars hun goochelgereedschap wegborgen, zie VD: (gew.) oneerlijke speler; aaszak doen, knoeien. Deze laatste uitdrukking betekent in het Mech. uitsluitend : bedrog plegen bij het spel, alsook hij (zij) die aldus bedrog pleegt. In het Middelnederlands betekende 'aaszak' (aas = voedsel, spijs) 'knapzak', later bij uitbreiding 'buidel' (Fr. havresac). Volgens Dr. Jan Grauls kreeg het van bij het begin van de 16de eeuw bovendien de betekenis van een zak waarmee iemand erop uittrekt om giften en gaven te verzamelen, en zak waaruit men trakteert en zich te goed doet. Van omstreeks1600 kreeg 'aaszak' ook een pejoratieve bet., nl.'goocheltas', waaruit men allerlei dingen voor de dag haalt, o.m. gemerkte kaarten en valse dobbelstenen om te goochelen. Vandaar: valse speler en vals spel. As g'aaszak do, speil ek nemie! Ga se lieleken aaszak! zie ook: 'haarzak'. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• (Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)