Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-08-2023

bisnis

betekenis & definitie

(1930+) (< Eng. business, zaken, handel) (Barg.) prostitutiebedrijf. Syn.: de beweging*; het horizontale* bedrijf (beroep); het leven*; het liggend* beroep; het rosse* leven; de wilde* vaart.

• Ook buitenlandse meisjes proberen hier wel eens bisnis te maken, vooral moffinnen. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
•„M" zegt, dat „de meeste vrouwen die zich prostitueren ergens aan verslaafd moeten zijn": „Het is heus niet dat zij zo gek zijn op de bisnis. En ze zijn ook niet helemaal achterlijk.” (Leeuwarder courant, 17/03/1975)
• Ze praten nog wat over de 'business' en Jossie bekent dat ze nog maar f 60,- heeft ontvangen. (A.C. Baantjer: Doden spreken niet. 1981)
• Toen de negerinnen er pas waren, zeiden ze ook dat zij de bisnis verkankerden. (Sietske Altink: Handel in hartstocht. 1995)
• Hij zat pas in de bisnis maar druk dat-ie het kreeg! En hij was op de hoogte van alle hoerenklappen. (Frans Pointl: De hospita’s. 1996)
• Ze komen uit Oost-Europa, hij vermoedt uit Roemenië. Ze zijn hier voor 'bisnis', zoals veel jongens hun vak noemen. (De Groene Amsterdammer, 25/11/1998)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Is ze minder knap dan is ze ook niet aantrekkelijk voor de klant in de bisnis. Dan is de loverboy snel klaar. (Hester Dibbits, Isabel Hoving, Marlou Schrover: Cultuur en migratie in Nederland. Veranderingen van het alledaagse 1950-2000. 2005)
• ‘Ik wil eruit,’ zei ze, nadat ze zich keurig aan iedereen had voorgesteld en naast mij op de bank had plaatsgenomen, ‘ik wil de bisnis uit.’ (Marcel Vaarmeijer: De gloriedagen van Walter Gom. 2015)