Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 18-07-2021

vaart

betekenis & definitie

1) (1870) (Barg.) (meestal verkleinvorm) praatje, smoesje.

• Ik had al rap een vaartje verzonne en ging het met de advokaat same uitwerke. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Ik weet er een vaartje op! Ik laat je bezorgen!... Hou me vast, Hompie, of ik besnotter me van de gijn! (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1830) (Barg.) vrouwelijk geslachtsdeel. Eigenlijk: vaargeul. 'Een linke vaart hebben': een geslachtsziekte hebben.

• Vaart(je). Ook: vrouwelijk geslachtsdeel. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Hans Heestermans: Erotisch Woordenboek. 1980)
• (M.A. van den Broek: Erotisch spreekwoordenboek. 2002)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)