Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 26-01-2022

beuken

betekenis & definitie

1) (1902) (inf.) slaan; kloppen.

Twee smerige straatjongens schoten op hem af, luidkeels lachende. - Jacob kromp ineen. - Paljas, ga je je vader zoeken! o, wat heeft hij schelen Tinus gebeukt! (A.C.C. de Vletter: Paljas. 1902)
• Beuke, I) hard slaan; 2) zich in de warmte slaan, met de linkerhand tegen de rechterschouder en met de rechterhand tegen de linkerschouder: Er óp beuke, er hard op los slaan. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden. 1998)
• Zo vangt de recherche kort voor de schietpartij een gesprek op waarin Bensellam vertelt dat hij Saïd el K. heeft geslagen. Hij zegt de twee broers, die hij ‘wil beuken’, niet uit elkaar te kunnen houden. (Paul Vugts: Doodgeschoten. 2014)

2) (1970+) (jeugd, muz.) keihard gitaar spelen. 'Beukwerk' is slang van muziekjournalisten voor de manier van gitaarspelen (hard en rammelend) zoals die door vooral heavy metalbands wordt beoefend.
De hoesfotografie lijkt zulks ook uit te drukken: wat je daar aanstaart, lijkt eerder rijp voor een rusthuis voor moegestreden popmuzikanten dan dat men staat te trappelen om een fiks partijtje te beuken. (Trouw, 02/09/1978)
• ... menigeen zal zich uit die tijd de in het genre klassiek geworden opname „Whole Lotta Love" herinneren, ofwel: de blik op nul, versterkers open en beuken maar. (Trouw, 15/09/1979)
• De show wordt gewoon 'inpluggen en beuken', geen theater. (Metal Hammer, november 1986)

3) (1970+) (wielr.) een stevig tempo aanhouden.

• Zijn herhaaldelijk beuken en duidelijk met de bedoeling van de finale zo zwaar mogelijk te maken in het voordeel van zijn kopman Freddy Maertens, had echter een verkeerd effect. (Jan Cornand & André Blancke: Hoe Merckx de Tour verloor. 1975)
• Van Looy neemt het heft nog sterker in handen, hij die vrijwel de gehele rit reeds de leiding heeft gehad, gaat nog harder op kop beuken. (Wielerexpress. 1988)

4) (2004) (inf.) neuken, copuleren. Syn.: bonken*.

• Het neuken is een beuken is een straf. (Kristien Hemmerechts: De laatste keer. 2004)
• (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia. 2009)
• Ik was namelijk net mijn eigen vriendin in elkaar aan het beuken… (Youp van ’t Hek: Iedereen is eigenaar van iets. 2009)
• Waar ik makkelijk van klaarkom is als iemand boven op me ligt en dan niet gaat beuken, maar in rustig tempo penetreert. (Maartje Laterveer: Vrouwen & seks. 2017)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)