Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-10-2022

baviaan

betekenis & definitie

1) (1984) (racistisch scheldw.) kleurling (Surinamer of Antilliaan).

• (Frank Jansen: Schelden op immigranten, in: Hollands Maandblad. 1984)

2) (17e eeuw) (scheldw.) lelijke, domme, onhandige vent. Als scheldwoord vooral in Vlaanderen populair. Soms ook van toepassing op vrouwen, bijvoorbeeld in de gedichten van P.C. Hooft: ‘Siet dese baviaen, wat heb ick hier veur rancken? Sel ick jou, denck ick, reen gheven van mijn bedrijf?’. ‘Stelletje bavianen’ is ook een geliefde schimpscheut van kapitein Haddock in de Kuifje-stripverhalen.

• Al kwam er ook een baviaan om haar complimentjes te maken, zij luisteren en steken haar handjes uit. (de Groene Amsterdammer, 04/10/1896)
• Manke baffiaan!... brulde er eén uit een opgedrukten hoop meisjes. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. Tiende druk. Eerste druk 1914)
• Die baffiaan... rondom leelijk... die groensoeter... dâ grogfentje!... schoot Karel nijdig uit. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• ‘Weet je wat, meester: we zullen met z’n allen ‘n liedje zingen. Slaap, kindje, slaap...’
‘Je moeder is ‘n aap,’ stemde Toethuis vlotweg in.
‘Je vader is ‘n baviaan en jij kan naar de bliksem gaan,’ voltooide Jan snel. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Godzegenje, wat had die vent toch een haar op z’n bast. Een kokosmat, waar je je handen wond op kon slaan. Nou, maf ze maar, lelijke baviaan.... (Piet Bakker: De slag in de Javazee. 1951)
• En vertel jij me eens, siersproet, wie waren die drie bavianen die denken dat ze met een vrouw kunnen omgaan of ze een baaltje kievitsbonen is? (Willy van der Heide: Vreemd krakeel in Californië. 1955)
• Als ik over de tafel keek, keek ik pal in dat smoel van die baviaan die een saté zo onsmakelijk naar binnen aan het werken was met zijn grote scheur dat hij op een reptiel leek dat een te grote prooi half uit zijn bek moet laten hangen om op adem te komen. (Jan Wolkers: Turks Fruit. 1969)
• Ik denk: goed zo, die baviaan heeft waarschijnlijk een spectaculair slecht examen gedaan. (Tom Lanoye: Alles moet weg. 1988)
• Die gladgeschoren baviaan. Die onderkruiper. Die paljas. (J.M.H. Berkmans: Het zomert in Barakstad. 1993)
Incompetente bavianen van de politie! (Renate Dorrestein: Zonder genade. 2001)
• Ik ben voor de underdog, begrijp je?’, waarna hij minzaam had geknikt naar zijn twee lijfwachten, bavianen in maatpak die er alles aan deden om niet op te vallen in de met lintjes uitgedoste menigte. (Peter Waterdrinker: Een Hollandse romance. 2003)
• Ik zag al die geïnteresseerde gezichten betrekken en denken: oh, het is een boer, een uit de klei getrokken baviaan, dus wat ik zei, kon nooit intelligent of interessant zijn. (Jos Palm: Oerend hard. Het onmogelijke høkersleven van Ben Jolink. 2005)
• En stel dat die achterlijke bavianen van de gemeente nu nóg niet beseften dat het menens was, had Arend gezegd, dan gaan we gewoon in hongerstaking. (Renate Dorrestein: Mijn zoon heeft een seksleven en ik lees mijn moeder Roodkapje voor. 2006)
• Dan neemt iemand eens de moeite om een leuk tuintje aan te leggen, en dan gebeurt dit. Welke baviaan doet zoiets nou? (Renate Dorrestein: Echt sexy. 2007)
• Wilhelm, kan er iemand schnitzels komen voorbakken!!’
‘Nee, zélf doen, baviaan!’ (Khalid Boudou: Het schnitzelparadijs. 2011)
• Ha! Wat een contrast met de tinnef die die bavianen op het net zetten! (Eric Kollen: Jongenssprookjes. Deel 4. 2016)
• Het urinoir was bezet door een onstuimig plassende, kaalgeschoren baviaan. (Pieter Waterdrinker: Biecht aan mijn vrouw. 2022)

3) (1900) (Vlaanderen) gulzigaard.

• Baviaan. Groote eter, gulzigaard. (Amaat Joos: Waas Idioticon. 1900. Heruitgave 1979)

4) (1944) (Gent, sch.) borrel; jenever.

• Voor een borrel bevat onze lijst 80 benamingen tegen 21 bij De Vriese (oude en nieuwe te zamen): Akwaviva, afzetterke, artevelde, actie; bak, baviaan, bijterke, billenbijter, bobijntje; chasse-calé, champetter; dreupel; ei; fixe en avant; gaai, gans, garde champetter, gendarm, glazen boterham, glazeke van assurantie, goeie, goutte; hard ei, halve scheut, hertepijne, nen Hoorebeke, hessenpikker; kegel, kèwe, klal'e, ko, koele, kooldrager, kwak, kwek, kwakkel, kwiatus, kelkske, kriekske, kerelleke; lampioentje, lanteernke, Jantje, lappe-tsanne, lepel, loeze ; maagzetterke, maatje, martiko, mamme, metserscognac; nijperke; oliepille; ramenast, ratakwak ; pekelharing van 3 sens; sampampel, scheute, schietuit, schiedam, sédentaire, schrapnel; scheerweg, slaapmutseke, slijmsnijerke, siijmstekker, snaps, stokersmastelle; tiet, tsille, twisdrijver ; uitlooperke; vicares, viterke, eene van vijve; wittenbuik; eene van zesse; zierke, zeupe, zuivere. (Oostvlaamsche Zanten, april-mei-juni 1944)

5) (16e eeuw) (steeds meerv.) (spot.) remonstrant. Zie ook: slijkgeus*.

• Aan literatuur over de dogmatische geschillen tussen remonstranten en contra-remonstranten in het begin van de zeventiende eeuw bestaat geen gebrek. De rol van het kerkvolk hierin is echter weinig bestudeerd. Onder de titel Bavianen en Slijkgeuzen (van Gorcum & Comp. 472 p. ƒ59.-), de schimpnamen voor remonstranten en contra-remonstranten, geeft A. Th. van Deursen, hoogleraar aan de VU, een reconstructie van het gereformeerde kerkelijke leven met name aan de hand van de nog weinig gebruikte classicale archieven. (NRC Handelsblad, 28/02/1975)
• Toen in de zestiende eeuw de Nederlanden met succes in opstand kwamen tegen het katholieke gezag in Spanje, was het de calvinistische stroming in de hervormde kerk die de dienst uit ging maken. Het eerste deel van Van Deursens boek behandelt het karakter van deze hervormde kerk, de structuur en de groei. Het conflict tussen remonstranten (met als schimpnaam Bavianen') en calvinisten (Slijkgeuzen') gedurende het Twaalfjarig Bestand komt in het tweede gedeelte aan de orde. (Het Parool, 19/10/1991)