Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-05-2020

autobus

betekenis & definitie

1. (1977) (wielr.) benaming voor de niet-klimmers die zich groeperen tijdens een bergrit om zo binnen de tijdslimiet aan te komen; samenklontering van zgn. drollecoureurs*, krabbers*, pannekoeken* en patattencoureurs* tijdens berg-ritten.

Ze rijden in hun eigen tempo en hun doel is om samen vóór het sluiten van de tijdcontrole binnen te zijn. Door hun grote aantal kunnen ze niet uit de wedstrijd gezet worden, mocht de tijdslimiet overschreden zijn. De auto-bus, ook wel afgekort tot bus, wordt meestal geleid door een rot in het vak. Deze geeft het tempo aan waarmee men op tijd kan arriveren. Hij wordt dan ook de buschauffeur genoemd.
• Worden de moeilijkheden echter tè groot, zodat zelfs de tijdcontrole nauwelijks haalbaar is, dan formeren al die achterblijvers een groep, "autobus" geheten. Dit gebeurt om twee redenen: ten eerste omdat het rijden in een "pelotonnetje" wat gemakkelijker is dan de hoge bergreuzen in je eentje te moeten beklim-men. Ten tweede hopen zij, als de tijdcontrole niet gehaald mocht worden, door hun grote aantal niet van de wedstrijd te worden uitgesloten. (Wil Smul-ders: De pees erover. 1989)

2. (W.O. I) Vlaamse sold.) stuk vlees van niet al te beste kwaliteit.

• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)