(17e eeuw) (sch. of euf.) achterwerk, gat. Bijvoorbeeld: 'Hij viel op zijn achterdeel'. Vgl. Frans 'le derrière, le postérieur'; Latijn 'posteriora'; Duits 'Achterkastell'. De Nederlandse dichter Constantijn Huygens (1596-1687) maakte ooit volgende woord-speling na het aanschouwen van vrouwen met slepende rokken: "Soo boeten sy de schâ met een langh achterdeel." Achterdeel betekende vroeger ook nadeel; schade. Deze betekenissen zijn in onbruik geraakt. In 'Pallieter' van Felix Timmermans wordt de bil de 'achterkaak' genoemd. In vorige eeuwen was 'achterpoort' een erg populaire metafoor. Het WNT citeert een aantekening van Beets (ca. 1900): ‘Hou(d) je mond en je achterpoort open, En laat alle dokters naar de(n) weerlicht loopen’. 'De achterpoort openhouden' betekent: zorg dragen voor regelmatige ontlasting. In het Franse argot gebruikt men een gelijkaardige beeldspraak: 'porte de derrière'. Kijk ook nog onder achtertuin*.
• D' onbegunstighde koorenkoopers derhalven, dus dapper, op hun achterdeel gezet, hadden goedt, bril toe, en hun eighen verlies, sampt de winst van anderen, met eeven quaadt oogh, in te zien. (P.C. Hooft: Neederlandsche Histoorien. 1642)
• Hy maakten het op 't laatst zoo bont, dat den ouden K. hem zomtyds wat voor zyn agterkasteel gaf. (G. van Spaan: Het koddig en vermakelyk Leven van Louwtje van Zevenhuizen, of het Schermschool der Huislieden. 1700)
• Tita scheen zelfs haar meesteres te willen verdedigen, en keerde den Atjehers haar achterdeel toe, met eene drift, die groote geneigdheid tot schoppen verried. (De Gids. Jaargang 1895: Toga en degen)
• Sams vader volstond met enige schoppen onder het achterdeel van zijn kind, maar de mijne was een humanist en bracht mij naar een leraar toe. (S. Carmiggelt: Allemaal onzin. 7e druk. 1957)
• Met drie standjes op rond door lichtblauwe vitrage en kantafzetting omwikkeld, zacht beschemerd bed: achtergevel naar mij toe, brieadem in mijn windrichting... (A. Moonen: Stadsgerechten. 1978)