1) (16e eeuw) (sch.) wc-zit met een gat. Vanwege de vormgelijkenis. 'Op de bril gaan': naar het toilet gaan. Zie ook: die bleke jongen met die bril op.
• (Kiliaan: Etymologicum teutonicae linguae. 1599)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• Ik morste wat champagne op de bril van de wc maar veegde die vlug schoon met de handdoek. (Paul Snoek: Verzameld scheppend proza. 1984)
• Ze deed de deur op slot en ging op de bril zitten.(Joost Heyink: De vlucht. 2011)
• Nog steeds niet volledig ontspannen doe ik mijn broek omlaag en laat me op de bril zakken. (Heleen van Royen: De hartsvriendin. 2013)
2)(16e eeuw) (sch.) achterste, zitvlak.
• (Spelen van Sinne vol schoone allegatien, loflijcke leeringhen ende schriftuerlijcke onderwijsinghen. 1561)
3) (1906) (Antwerpen, sch.) dubbele 1 in het dominospel.
• Bril, Dubbele 1 in 't dominospel. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)
4) (1930+) (sp.) kijk onder brilstand*.