Een woordenboek van de filosofie

Begrippen, stromingen, denkers (2017)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Hume, David

betekenis & definitie

1711-1776. Schots filosoof, historicus en literator, algemeen beschouwd als de grootste van de ‘Britse empiristen’. Zijn opvattingen stonden een academische benoeming in de weg, maar hij was korte tijd zaakgelastigde in Parijs, waar hij erg gevierd was, en bekleedde later de post van onderminister in Engeland, een ambt dat hij in 1769 opgaf.

Hume onderzocht nauwgezet onze manieren van denken, de deductieve zowel als de inductieve, en beweerde dat deze veel minder krachtig waren dan men aannam. Dit bracht hem tot in het algemeen skeptische conclusies ten aanzien van begrippen als rede, causaliteit en noodzakelijkheid (zie modaliteiten) evenals ten aanzien van de vraag of het gerechtvaardigd is het bestaan van een wereld buiten onszelf aan te nemen. Ook betwijfelde hij of het zelf meer is dan een verzameling ervaringen. Hij ontwikkelde een filosofie gebaseerd op zintuigelijke ‘indrukken’ en hieruit geabstraheerde ‘ideeën’, en liet zien welke gevolgen dit had voor de psychologie en de ethiek, kant verklaarde dat Hume hem had ‘gewekt uit zijn dogmatische sluimer’.

A Treatise of Human Nature, 1739-40. An Enquiry concerning Human Understanding, 1748 (Het menselijk inzicht, 1978). An Enquiry concerning the Principles of Morals, 1751. (De twee Enquiries zijn kortere en latere versies van delen van de Treatise.) Dialogues concerning Natural Religon, 1779. Zie ook analytisch, hutcheson, identiteit, morele zin, naturalisme, positivisme, reid, rousseau, russell, skepticisme, waarneming.