Het onderscheid analytisch/synthetisch is expliciet voor het eerst gemaakt door Kant. Een propositie is volgens Kant analytisch als het predikaat besloten ligt in het subject, zoals in ‘rozen zijn bloemen’. Een propositie waarin het predikaat dat met het subject is verbonden er niet in besloten ligt is synthetisch, zoals ‘rozen zijn rood’. De negatie van een synthetische propositie is altijd synthetisch, terwijl de negatie van een analytische propositie gewoonlijk ‘analytisch onwaar’ wordt genoemd. Kants onderscheid komt ten dele al voor bij Leibniz, die ‘waarheden van de rede’ en ‘feitelijke waarheden’ onderscheidde, en die al op het idee van ‘besloten zijn in’ kwam, en bij Hume, die onderscheid maakte tussen ‘relaties tussen ideeën’ en ‘feitelijke toedrachten’ (‘matters of fact’).
Kants onderscheid kan gemakkelijk worden uitgebreid tot conditionele proposities, die analytisch zijn als het consequens besloten ligt in het antecedens, bijvoorbeeld ‘als dit een roos is, dan is het een bloem’, en anders synthetisch. Enkele andere soorten proposities geven problemen, bijvoorbeeld existentiële proposities als ‘er bestaan zwarte zwanen’. Bovendien is het begrip beslotenheid moeiüjk te analyseren. In het algemeen is in ‘rode rozen zijn rood’ de beslotenheid zonder meer verbaal. Maar in welke zin is precies het predikaat besloten in het subject in ‘rozen zijn bloemen’, of het consequens in het antecedens in ‘als alle mensen sterfelijk zijn en Socrates is een mens, dan is Socrates sterfelijk’?
Vanwege deze moeilijkheid stelde Kant zelf een andere definitie voor, die tegenwoordig vaak wordt gehanteerd: een propositie is analytisch als de negatie ervan een contradictie of inconsistentie is, of daartoe herleidbaar is; anders is de propositie synthetisch. Een propositie die waar is omdat zij een bepaalde logische vorm vertegenwoordigt, zoals ‘vrijgezellen zijn vrijgezellen’ een vorm is van ‘x zijn V, kunnen we expliciet analytisch noemen. Een propositie die waar is op grond van bepaalde definities, zoals ‘vrijgezellen zijn mannelijk’ waar is op grond van de definitie van ‘vrijgezel’, is impliciet analytisch of definitorisch waar. Expliciet analytische, en soms ook impliciet analytische proposities kunnen we logisch waar of logisch noodzakelijk noemen.
Een propositie als ‘niets is overal tegelijk rood en groen’ lijkt waar op grond van de betekenissen van de gebruikte woorden, maar niet definitorisch waar: ‘rood’ wordt niet gedefinieerd in termen van ‘niet groen’, noch ‘groen’ in termen van ‘niet rood’. Deze propositie kan dus analytisch worden genoemd in een nog ruimere zin dan ‘impliciet analytisch’.
Niet lang geleden is het onderscheid analytisch/synthetisch aangevallen, met name door quine, die betoogt dat een duidelijke uitleg van impliciet analytisch gebruik moet maken van begrippen als betekenis, definitie en synonymie, die zelf het begrip impliciet analytisch veronderstellen. Hij meent ook dat men iets analytisch noemt wanneer men een reden wil geven waarom het niet herroepbaar is in het licht van ervaring, en beweert vervolgens dat geen enkele uitspraak op deze wijze immuun is voor herroeping. Sommige uitspraken zijn herroepbaar zonder veel gevolgen voor andere uitspraken (stel dat ‘ik zie een kat’ als waar wordt beschouwd: het zou herroepen, d.w.z. als onwaar beschouwd kunnen worden, eenvoudig door de waarneming als een hallucinatie af te doen). Het herroepen van andere uitspraken, zoals de wetten der logica, zou diep ingrijpen in onze hele manier van spreken, maar Quine denkt toch dat het mogelijk is. Natuurwetten vormen een tussengeval. Zo concludeert Quine dat ‘analytisch’ zelfs in de enge zin van ‘expliciet analytisch’ niet absoluut kan worden toegepast, maar hoogstens gradueel op die uitspraken die we het minst bereid zijn te herroepen. Onderwerp van hevige controverse is nog steeds: moeten we eenvoudig zeggen dat elke zin die nu een logische waarheid uitdrukt op een goede dag van betekenis kan veranderen en dan geen logische waarheid meer is, of is er iets meer aan de hand?
Het onderscheid is ook, op minder fundamentele wijze, aangevallen door Waismann, die meent dat het onderscheid niet scherp is, en dat uitspraken als ‘ik zie met mijn ogen’ en ‘de ruimte heeft drie dimensies’ er niet ondubbelzinnig mee geclassificeerd kunnen worden. Voor wie het onderscheid aanvaardt is een ander probleem rond analytisch/synthetisch hoe dit onderscheid verband houdt met het onderscheid A prioRi/empirisch en met dat tussen noodzakelijk en contingent (zie modaliteiten). Men neemt meestal aan dat niets tegelijk analytisch en empirisch, of tegelijk analytisch en contingent kan zijn (maar zie Bunge, en zie A priori). Kant vatte ‘analytisch’ in ruimere zin, als ‘impliciet analytisch’ op, maar hij zag analytische proposities als triviaal en niet-informatief, als tautologieËN. Hij en anderen meenden dat wiskundige proposities e.d. synthetisch a priori zijn, terwijl logisch-positivisten en anderen met kracht hebben bestreden dat iets tegelijk synthestisch en a priori kan zijn. Vaak wordt het synthetisch a priori, waarvan men in de praktijk meestal aanneemt dat het samenvalt met het synthetisch noodzakelijke, verdedigd door ‘analytisch’ in enge zin op te vatten. De zaak hangt er dus op zijn minst gedeeltelijk van af hoe men de verscheidene betekenissen van ‘analytisch’ onderscheidt en hoe men zijn redenen geeft om de ene betekenis boven de andere te verkiezen. Het is nog steeds omstreden of er een substantieel begrip van het synthetisch a priori nodig is voor uitspraken als ‘niets is overal tegelijk rood en groen’ of ‘als A groter is dan B en B groter dan c, dan is A groter dan c’; en ook of de wetten van de logica zelf wel analytisch kunnen worden genoemd. Ook is het de vraag hoe we de uitspraak dat een synthetische uitspraak nooit a priori is zelf moeten classificeren.
Er zijn ook problemen met de relatie tussen zinnen en de uitspraken die ermee worden gedaan. Is ‘de dikke koe die ik zie is dik’ analytisch, hoewel deze zin kennelijk de synthetische uitspraak impliceert dat ik een koe zie? En wordt met ‘ik besta’, waarmee men immers geen onware uitspraak kan doen, een analytische uitspraak gedaan? Het bovenstaande moet worden onderscheiden van de kwestie der analytische en synthetische methoden die uit de Griekse wiskunde stammen.
Zie ook modaliteiten, zinnen.
I.Kant, Kritik der reinen Vernunft, Inleiding, § iv.
W.R. de Jong, ‘Kant-tekeningen inzake analyticiteit en aprioriciteit’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 1984. (Over de begrippenparen a priori/a posteriori en analytisch/synthetisch bij Kant. Zie ook de discussie die hierop is gevolgd in de jaargangen 1985 en 1986.)
W.V. Quine, ‘Two dogmas of empiricism’, in Trom a Logical Point of View, 1953, hoofdstuk 2.
H.P. Grice en P.F. Strawson, ‘In defense of a dogma’, Phïlosophical Review, 1956. (Verdediging van analyticiteit tegen Quine.)
F. Waismann, ‘Analytic-synthetic’ (in zes delen), Analysis, 10,11,13 (1949- 1953); herdrukt in zijn How isee Philosophy, 1968.
D. Mitchell, Introduction to Logic, 1962, pp. 159-164. (Meent dat ‘analytisch’ alleen op zinnen slaat.)
M. Bunge, ‘Analyticity redefined’, Mind, 1961. (Verdedigt het begrip analytisch a posteriori.)
A. Quinton, ‘The a priori and the analytic’, Proceedings of the Aristotelian Society, 1963-64.
(Onderscheidt verschillende betekenissen van'analytisch’ en verwerpt het synthetisch a priori voor elk daarvan.)
L. Resnick, ‘Do existent unicorns exist?’, Analysis, Vol. 23,1963, pp. 128 vv. (Voorbeeld van de dikke koe. Vgl. J.J. Katz, Linguistic Philosophy, 1972, pp. 146-173; op pp. 156-157 betoogt hij dat analytische zinnen niet waar zijn.)
R. Descartês, Secondes réponses(bij de Méditations), laatste pp. (Analytische en synthetische methoden.)
R. Robinson, ‘Analysis in Greek geometry’, Mind, 1936, herdrukt in zijn Essays in Greek Philosophy, 1969. (De Griekse oorsprong van analytische en synthetische methoden.)
J.F. Harris en R.H. Severens (red.), Analyticity, 1970. (Bloemlezing, bevat
o.a. Quine, Grice en Strawson, en bibliografie.)