Voor de opbouw van zijn celbestanddelen moet de plant kunnen beschikken over de elementen C, H en O en daarnaast over N, P, S, K, Ca, Mg, Fe en de zgn. sporenelementen. Van enkele zoals Na, Cl en Si, die vrij talrijk in de plant kunnen voorkomen, is het niet zeker of ze werkelijk onmisbaar zijn.
Deze elementen moeten worden opgenomen in een daartoe geschikte vorm. De autotrophe planten, zoals de groene planten, nemen hun C op als C02 uit de atmosfeer (z assimilatie), de heterotrophe, zoals de schimmels, de meeste bacteriën en van de hogere planten het stofzaad Monotropa en de vogelnestorchis Neottia nidus avis, nemen de C in organisch gebonden vorm op. H en O worden voornamelijk als water opgenomen (z waterhuishouding). Slechts in enkele gevallen wordt de N in atmosferische vorm opgenomen en door de plant gebonden (z stikstofbinding). Alle overige elementen worden als anorganische zouten door de wortels geabsorbeerd (z stofopname).