(Gr.: ἐξελιγμὸς), periode gedefinieerd door Geminus (Isagoge c. 18; ed. Manitius p. 200) als het kleinste tijdvak, dat een geheel aantal dagen, een geheel aantal synodische en een geheel aantal anomalistische maanden bevat.
Ptolemaeus (Almagest IV, c. 2; ed. Heiberg p. 270, 14V.) geeft haar waarde op als bevattende 19 756 dagen, 669 synodische, 717 anomalistische en 726 draconitische maanden.