Zielsverhuizing noemt men het gevoelen, bij wijsgeeren en godsdienstige secten der Oudheid voorkomende, dat ’s menschen ziel, voordat zij in het thans door haar ingenomen ligchaam huisvestte, reeds in andere ligchamen heeft gewoond (praeexistentie) en ook na den dood van hare tegenwoordige woonplaats in een ander ligchaam zal overgaan, om zich alzoo meer en meer te reinigen en tot hoogere volkomenheid op te klimmen. De leer der Brahmanen stelt de zielsverhuizing voor als een overgang der ziel na den dood van het stoffelijk hulsel in dat van wilde of tamme dieren tot boetedoening en reiniging. De Egyptische priesters waren van meening, dat de ziel na den dood des ligchaams alle geslachten van dieren doorliep, om eindelijk na verloop van 3000 jaren weder een menschelijk omkleedsel te erlangen. Aan hen ontleenden waarschijnlijk de Grieken de leer der zielsverhuizing, die onder deze het eerst verkondigd werd door Pherecydes en zijn leerling Pythágoras, zoodat zij spraken van metempsychosis (zielsverwisseling) en metemsomatosis (ligchaamsverandering).
De latere volgelingen van Pythágoras leerden, dat de geest, bevrijd van de boeijen des ligchaams, ingaat in het rijk der schimmen, en, na een korter of langer vertoef daar ter plaatse, wederom het leven schenkt aan het ligchaam van een mensch of dier, totdat het voldoende gezuiverd is en waardig om tot den oorsprong des levens terug te keeren. Empedócles beweerde, dat de zielen zelfs naar planten verhuisden. In de Grieksche mystériën leerde men, dat de ziel bij hare komst op Aarde in velerlei hulsels (hartstogten en begeerlijkheden) was gekleed, waarvan zij zich allengs moest ontdoen, vóórdat zij tot haren oorsprong kon terugkeeren. De geleider der zielen (psychopompos), die haar naar het eigenlijk vaderland moest brengen, was Dionysus (Bacchus), die haar uit de hand van Persephone ontving (nadat zij in het schimmenrijk een tijd van loutering hadden doorgebragt), om haar naar de Aarde terug te voeren, waar zij door kennis en kracht naar de waardigheid van helden of halfgoden dongen. Zij vonden in de mystériën de gelegenheid tot reiniging. Plato betuigt, dat de zielen vóór hare komst op aarde reeds in andere ligchamen bestaan hebben en bij hare tweede komst zulke ligchamen hebben gekozen, die het meest in overeenstemming waren met hare eigenschappen, dat bijv. die van dwingelanden verhuisden naar de ligchamen van wolven en gieren en die van ijverige personen naar de ligchamen van bijen en mieren.
Volgens hem keerden de zielen eerst na een tijdperk van 10000 jaar terug in den schoot der Godheid. Die leer is voorts uitgewerkt door de Neoplatonici; Plotinus onderscheidde eene verhuizing der zielen uit onzigtbare, aethérische ligchamen naar aardsche en eene van aardsche ligchamen naar andere aardsche. Aristóteles verwierp de zielsverhuizing, omdat deze uitgaat van de onderstelling, dat de ziel in verschillende ligchamen even goed kan huisvesten. Bij de Israëlieten was bij den aanvang onzer jaartelling het geloof aan de zielsverhuizing algemeen. De Talmudisten beweerden, dat God slechts een bepaald aantal Israëlietische zielen geschapen had, zoodat deze gedurig terugkeerden, hoewel tot straf ook wel in de ligchamen van dieren, — voorts dat zij ten dage der opstanding in gereinigden toestand in de ligchamen der regtvaardigen in het beloofde land zouden terugkeeren in het leven. In de Christelijke Kerk eindelijk werd eene zielsverhuizing verkondigd door de Gnostieken en de Manichaeërs.