De Witt. Onder dezen naam vermelden wij twee broeders, die onschatbare diensten hebben bewezen aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden en door het opgeruide gemeen op de schandelijkste wijze werden vermoord, namelijk:
Cornelis de Witt, geboren te Dordrecht den 25sten Junij 1623. Hij studeerde in de regten en legde zich tevens toe op de krijgskunde. Na het volbrengen van eene buitenlandsche reis trad hij in 1650 in het huwelijk met Maria van Berkel, dochter van den ontvanger-generaal van Holland. In zijne geboortestad gevestigd, bekleedde hij aldaar het ambt van burgemeester en vertegenwoordigde haar gedurende eene reeks van jaren in de vergadering der Staten van Holland en West-Friesland. Ook was hij ruwaard van Putten, baljuw van Beijerland en curator der Leidsche hoogeschool. Hij behoorde met geheel zijn geslacht tot de anti-stadhouderlijke of staatsgezinde partij, welligt ten gevolge van de gevangenschap, die zijn vader met vijf andere leden der Staten van Holland in 1650 op last van den Stadhouder of van de Staten-generaal had verduurd. Na de afschaffing van het stadhouderlijk bewind en vooral na de benoeming van zijn broeder Jan tot raadpensionaris van Holland (1653) traden de beide broeders als hoofdleiders der staatsgezinde partij op den voorgrond.
Gedurende den tweeden oorlog met Engeland besloten de Staten-Generaal, zich door gevolmagtigden op de vloot te doen vertegenwoordigen. Zeeland en Friesland deden geene benoeming, maar Holland vestigde zijne keus op Cornelis de Witt, die in 1667 als gedeputeerde den togt naar Chatham bijwoonde. Vóór den mond van de Theems ging hij met den luitenant-admiraal van Ghent aan boord van de „Agatha”, om het eskader aan te voeren, en toen alle hinderpalen overwonnen waren en het Britsche admiraalschip van honderd stukken, „The Royal Charles", zich in handen der Nederlanders bevond, schreef de Witt aan boord van dien bodem, den 22sten Junij des namiddags te twee uren, zijn verslag aan de Staten-Generaal en deelde vervolgens ruimschoots in de eerbewijzen, aan de hoofdleiders dier expeditie toegekend. De Staten van Holland vereerden hem een gouden beker en het bestuur van Dordrecht benoemde hem niet alleen op nieuw tot burgemeester, maar deed ook een tafereel schilderen dier roemrijke zegepraal, een stuk, dat tot eene blijvende gedachtenis op het stadhuis zou worden geplaatst. De Witt keerde eerst den 13den September met de vloot terug, waarna de Staten hem te 's Gravenhage plegtig bedankten.
In 1672 wederom tot gedeputeerde ter zee benoemd, woonde hij den slag bij Solebay bij tegen de vereenigde Fransche en Britsche zeemagt. Nu eens zittende, dan weer staande voor de hut van het admiraalschip „De zeven Provinciën” trotseerde hij de grootste gevaren. De Staatsgezinde partij naderde echter bij de zware rampen, die het Vaderland bedreigden, haren ondergang, zoodat den gedeputeerde eene geheel andere ontvangst verbeidde dan te voren. In ziekelijken toestand bereikte hij Dordrecht, waar de verbitterde menigte reeds de schilderij, te zijner eere opgehangen, verscheurd en het daaruit gesneden hoofd van de Witt aan de galg gespijkerd had. In den avond na zijne terugkomst poogden reeds eenige personen hem in zijne woning te overvallen, maar werden door de tijdige verschijning der burgerwacht tegengehouden. Het bestuur der stad werd door het opgewonden volk genoodzaakt, het eeuwig edict te herroepen, en ook de Witt moest het daartoe strekkende stuk onderteekenen. Dergelijke tooneelen hadden ook elders plaats, totdat eindelijk de Staten van Holland prins Willem III tot stadhouder verhieven.
Tevens was de lang onderdrukte stadhouderlijke partij bedacht op wraak. Zekere Tichelaar beschuldigde Cornelis de Witt, dat deze hem had zoeken over te halen om den prins te vermoorden, zoodat de Witt, op last van het Hof van Holland, den 24sten Julij in hechtenis genomen en met een jagt naar 's Gravenhage overgebragt werd. Na een verhoor tegenover zijn beschuldiger en na het verduren der pijniging, waarbij hij standvastig zijn onschuld betuigde, werd den 20sten Augustus een vonnis gewezen, dat niemand voldeed, — hij werd namelijk vervallen verklaard van zijne ambten en waardigheden en voor altijd uit Holland en West-Friesland gebannen. Naauwelijks was dan ook dat vonnis bekend of het opgeruide gemeen snelde naar de gevangenpoort, waar zich Cornelis de Witt met zijn broeder bevond, bragt beiden op de schandelijkste wijze om het leven en mishandelde zelfs hunne lijken.
Joan de Witt, een jongeren broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Dordrecht den 25sten December 1625, studeerde te Leiden in de regten en oefende zich tevens in de hoogere wiskunde, zooals blijkt uit zijne „Elementa curvarum linearum”. Na het voleindigen zijner studiën volbragt hij eene buitenlandsche reis en werd in 1650 pensionaris van zijne geboortestad. Weldra was hij gewikkeld in den strijd der partijen. Toen Zeeland er in 1651 toe overhelde, tegen den wensch van Holland het opperbevel over de krijgsmagt aan prins Willem III (toen naauwelijks een jaar oud) op te dragen, werd Joan de Witt met nog drie staatsleden afgevaardigd, om de Staten van Zeeland tot andere gedachten te brengen. In het volgende jaar werd hij met dergelijken last derwaarts gezonden, toen men er den Prins tot stadhouder wilde benoemen, en het volbrengen daarvan ging van levensgevaar vergezeld. In 1653 werd hem het gewigtig ambt van raadpensionaris van Holland eerst voorloopig en daarna voor goed opgedragen, en bij die benoeming was eene acte van indemniteit gevoegd, namelijk de belofte van vergoeding voor al het nadeel, hetwelk hij door de vervulling van zijn ambt zou lijden. Zoo werd hij in betrekkelijk jeugdigen ouderdom in dien stadhouderloozen tijd aan het hoofd van 's lands zaken geplaatst, en het bleek, dat zijn schrandere en voortvarende geest tegen al de moeijelijkheden zijner betrekking was opgewassen.
Bespeurende dat Cromwell niet afkeerig was van den vrede, wist hij bij de Staten van Holland te bewerken, dat terstond een brief naar Engeland werd gezonden met de betuiging van vredelievende gezindheden. Daarop vertrokken eenige afgevaardigden naar Engeland, en onder deze de heeren Beverningk en Nieuwpoort, welke, naar men meende, het Huis van Oranje niet zeer genegen waren, zoodat de Witt en zijne medestanders toen reeds te 's Gravenhage werden uitgekreten als verraders van den Prins, en dit misnoegen vermeerderde, toen men vernam, dat Cromwell de uitsluiting van den Prins van de opvolging in de ambten en waardigheden zijner vaderen tot voorwaarde stelde en dat het toestaan van deze door de Witt krachtig werd ondersteund. De acte van seclusie deed groote onrust en spanning, inzonderheid een geweldigen wrevel tegen de Witt ontstaan, doch het sluiten van den vrede op den 15den April 1654 bragt de gemoederen eenigzins tot bedaren. In het daaropvolgende jaar trad Joan de Witt in het huwelijk met Wendela Bicker uit Amsterdam. Voorts was de ontrouw aan den dag gekomen van Jan van Messen, eersten klerk van den raadpensionaris, waaruit bleek, dat afschriften van belangrijke staatsstukken o. a. de onderhandelingen met Cromwell, in handen waren gebracht van zekeren Dirk van Ruiven, zaakwaarnemer te 's Gravenhage van den Frieschen stadhouder Willem van Nassau.
lntusschen kwam de Engelsche regéring na den dood van Cromwell en na de herstelling van Karel II in 1660 tot geheel andere gevoelens omtrent den prins van Oranje, en er ontstond vrees voor het uitbarsten van een oorlog tusschen Brittanje en de Republiek der Vereenigde Nederlanden. In dien hagchelijken tijd (1662) werd aan de Witt het ambt van raadpensionaris nogmaals opgedragen en de acte van indemniteit vernieuwd. Met groote omzigtigheid verijdelde hij de plannen van den heerschzuchtigen Lodewijk XIV en belette hij het sluiten van een verbond tusschen dezen Koning en dien van Engeland. Den admiraal de Ruyter zond hij uit de Middellandsche Zee naar de Kaap-Verdische Eilanden, om de Koloniën te hernemen, reeds vóór de oorlogsverklaring door de Engelschen ontrukt aan onze West-Indische Compagnie. Na den ongelukkigen slag van 13 Julij 1665, waarbij Wassenaer met zijn schip in de lucht vloog, was de Witt naar Tessel gereisd, om de herstelling der vloot te bespoedigen, en volbragt zelf, wat alle deskundigen ondoenlijk rekenden, namelijk de vloot bij een zuidzuidwestewind door het Spanjaardsgat naar zee te loodsen. De geringe voorspoed echter in dien oorlog deed den haat der tegenstanders van de Witt toenemen.
De Franschen hadden inmiddels een inval gedaan in de Spaansche Nederlanden, en toen er een leger werd zamengesteld, helden onderscheidene gewesten er toe over, den 16-jarigen prins Willem aan het hoofd der krijgsmagt te plaatsen, terwijl Holland en Utrecht beweerden, dat men althans den 18-jarigen leeftijd van den Prins moest afwachten. Daar het te voorzien was, dat de Prins alsdan ook tot kapitein-generaal zou verkozen worden, deed de raadpensionaris in Julij 1667 door de vergadering der Staten van Holland het besluit nemen, dat het kapitein-generaalschap voor altijd afgescheiden zou blijven van het stadhouderschap. Dit besluit, onder den naam van Eeuwig edict, vervulde het hart der prinsgezinden met woede tegen de Witt.
Door de staatkundige onderhandelingen van laatstgenoemde kwam voorts in laatstgenoemd jaar de Triple-Alliantie tot stand tusschen Groot-Brittanje, Zweden en de Nederlanden, die Frankrijk des noods door geweld tot het aannemen der vredesvoorwaarden wilden dwingen. In Julij van het volgende jaar werd het ambt van raadpensionaris nogmaals voor den tijd van vijf jaar aan de Witt opgedragen, terwijl de Staten en de Ridderschap hem aanzienlijke geldelijke belooningen toekenden voor de gewigtige diensten, in het tijdperk van 15 jaren bewezen. Lodewijk zocht de gevolgen van het Drievoudig Verbond te verijdelen en wendde zich daartoe vruchteloos tot de Republiek, maar met beter gevolg tot Engeland, hetwelk steeds gereed was, ons Vaderland te belagen. Reeds in 1671 liepen er geruchten omtrent geweldige toerustingen in Frankrijk en Engeland, die het kleine Nederland met den ondergang bedreigden. Men werd ook hier op verdediging bedacht en de prins van Oranje tot kapitein-generaal benoemd, maar de overmagt van het Fransche leger, dat in 1672 onze grenzen overschreed, bragt het Vaderland in de hagchelijkste omstandigheden. De voorspoed der vijandelijke wapenen wekte ontevredenheid jegens de regéring, en men gaf den raadpensionaris de schuld van al die rampen.
Hij ondervond zulks reeds op den 21sten Julij, toen hij, slechts door een bediende vergezeld, te middernacht van eene vergadering der Staten huiswaarts keerde en bij het Groene Zoodje op de Plaats te 's Gravenhage door vier gewapende mannen aangevallen en deerlijk gewond werd, zoodat hij voor dood ter aarde stortte. Hij bereikte echter zijne woning en één der sluipmoordenaars, een zoon van den raadsheer de Graaf, werd gevat. Terwijl hij nu wegens zijne wonden geen deel kon nemen aan de zaken, werd het Eeuwig Edict afgeschaft en de Prins tot de waardigheden van stadhouder en kapitein-generaal verheven. De haat tegen de Witt openbaarde zich in talrijke schotschriften, en hij legde den 4den Augustus het ambt van raadpensionaris neder.
Omstreeks dien tijd was zijn broeder Cornelis te 's Gravenhage op de Gevangenpoort gebragt en na pijniging tot verbanning veroordeeld. Op verraderlijke wijze werd op den 20sten Augustus 1672 aan Joan de Witt, die zich op dat oogenblik ten huize van zijn zwager, den heer van Zwijndrecht, op den Kneuterdijk bevond, de boodschap gebragt, dat zijn broeder vrijgesproken was en hem zoo spoedig mogelijk wenschte te zien. In weerwil van het wantrouwen zijner vrienden en van de smeekingen zijner dochter, begaf hij zich te voet naar de gevangenis van zijn broeder, slechts door een paar klerken en een knecht vergezeld. Deze, door de ondergane folteringen aan zijne legerstede gekluisterd, was verbaasd hem te zien, en weldra begrepen beiden, wat hunne vijanden in het schild voerden. Hoe de gevangenis door het gemeen werd bestormd en die beide verdienstelijke mannen op de laaghartigste wijze zijn vermoord, is te zeer bekend en te afschuwelijk om in bijzonderheden te vermelden. Hunne misvormde lijken, aan eene galg op het Groene Zoodje opgehangen, werden op last der Staten in den nacht van den 21sten op den 22sten Augustus vandaar weggenomen en in de Nieuwe Kerk ter aarde besteld.
Terstond na den moord werden zijne papieren in beslag genomen, maar zelfs het scherpziend oog zijner vijanden heeft daarin geen zweem van ontrouw of omkooping kunnen ontdekken. Hij heeft zich in alle opzigten den naam van een vaderlandslievend, eerlijk en schrander staatsman waardig gemaakt. Slechts door zijne onverzettelijke volharding in ’t geen naar zijne overtuiging goed was en tot heil strekte des Vaderlands heeft hij zich den haat op den hals gehaald van velen, die in de verheffing van den Prins het belang zagen der Republiek of een ladder tot eigen grootheid. De Generale Staten verlangden, dat de Stadhouder de zaak zou onderzoeken en de schuldigen straffen, maar aan dat verlangen is niet voldaan. De „Mèmoires de Jean de Witt (1709)” zijn slechts eene Fransche bewerking van de „Aenwijsing der heilsame politieke gronden en maximen van de Republieke van Holland (1671)” van de la Court, waarvan de Witt slechts enkele hoofdstukken heeft opgesteld, en de „Brieven van Joan de Witt” verschenen in 1723—1725 in 6 deelen.