Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Georg August Wirth, een schrijver over staatkundige aangelegenheden, geboren den 20sten November 1798 te Hof in Beijeren, studeerde te Erlangen in de regten en was als pleitbezorger eerst werkzaam te Schwarzenbach aan de Saale en sedert 1823 te Baireuth. In 1831 begaf hij zich naar München en belastte zich met de redactie van het tijdschrift: „Das Inland”, in ministériélen geest geschreven, maar ging eerlang over tot de liberale partij en stichtte de „Deutsche Tribune”. De vervolgingen, welke hij zich daardoor op den hals haalde, bragten hem van stap tot stap tot de uiterste linker zijde. Eerlang begaf hij zich naar Rijn-Beijeren, maar ook hier legde de censuur hem vele hinderpalen in den weg, en in Maart 1832 werd door den Bondsdag de uitgave van zijn dagblad zelfs verboden. Hij zelf werd wegens eene redevoering, bij het feest te Hambach op den 27sten Mei van dat jaar gehouden (op nieuw gedrukt in 1872), waarin hij zijne landgenooten opriep tot het vormen van een vaderlandlievenden bond, in hechtenis genomen en naar Zweibriücken gebragt. In zijne gevangenschap ontwikkelde hij zijne staatkundige denkbeelden in het vlugschrift: „Die politische Reform Deutschlands (1832)”.
Nadat hij in 1833 te Landau voor eene regtbank van gezworenen was gebragt, werd hij vrijgesproken, maar het policiegeregt veroordeelde hem wegens beleediging van binnenlandsche en buitenlandsche ambtenaren in November 1833 tot eene gevangenisstraf van twee jaren, die hij te Kaiserslautern moest doorbrengen. Hier schreef hij: „Fragmente zur Kulturgeschichte der Menschheit (1835, 2 dln)”. Na het eindigen van zijn straftijd werd hij in December 1835 naar Passau gebragt, om aldaar wederom eene straf te ondergaan, en vervolgens naar Hof, om aldaar onder het toezigt te blijven der policie. Hij nam echter tegen het einde van December de vlugt, begaf zich in 1836 naar Frankrijk en in 1839 naar Thurgau, waar hij te Constanz de „Deutsche Volkshalle” redigeerde en zijne „Geschichte der Deutschen (1843—1845, 4 dln; 4de druk, voortgezet door Zimmermann, 1860—1862)” in het licht gaf. In 1847 vestigde hij zich te Karlsruhe. Hij werd lid van de Nationale Vergadering te Frankfort, en overleed aldaar den 26sten Julij 1848.
Johann Ulrich Wirth, een Duitsch wijsgeer, geboren den 17den April 1810 te Dizingen in Würtemberg. Hij studeerde te Tübingen in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, werd hulpprediker te Weinsberg en vervolgens godsdienstleeraar eerst te Kleingarlach en in 1842 te Winnenden. Hij was aanvankelijk een aanhanger van Hegel, stichtte met Weisze, Ulrici en J. H. Fichte de school der Theïsten en nam deel aan de redactie van het „Zeitschrift für Philosophie und philosophische Kritik”. Voorts schreef hij: „System der spekulativen Ethik (1841—1842, 2 dln)”, — „Die spekulative Idee Gottes (1845)”, — en „Philosophische Studien (1851)”.
Max Wirth, een verdienstelijk staathuishoudkundige en een zoon van den voorlaatste. Hij studeerde in de regten, wijdde zich vervolgens aan de journalistiek, behoorde tot het bestuur van het Volkshuishoudkundig congres en van de Nationale vereeniging, was van 1865—1873 directeur van het statistiek bureau in Zwitserland en bevindt zich thans als medewerker aan de „Neue freie Presse” te Weenen. Hij schreef: „Grundzüge der Nationalökonomie (1855—1873, 4 dln; dl I, 4de druk, 1871)”, — „Geschichte der Handelskrisen (2de druk, 1874)”, — „Die deutsche Nationaleinheit in ihrer volkswirtschaftlichen, geistigen und politischen Entwickelung (1859)”, — „Deutsche Geschichte in der Periode der germanischen Staatenbildung (1862)”, — „AIlgemeine Beschreibung und Statistik der Schweiz (1870—1875, 7 boeken)”, — „Oesterreichs Wiedergeburt aus dem Nachwehen der Krisis (1876)”, — en „Kulturund Wanderskizzen (1876)”. — Zijne echtgenoote, Bettina Greiner, geboren te München den 7den Februarij 1849, schreef de novelle: „Künstler und Flirstenkind (1876)” en den roman: „Die Stiefgeschwister (1877)”.