Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Willems

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Jan Frans Willems, een uitstekend Vlaamsch letterkundige, geboren den 11den Maart 1793 te Bouchout, een dorp bij Antwerpen. Hij was de zoon van een zaakwaarnemer, gezworen landmeter en ontvanger der belastingen, werd voor het koster-ambt bestemd en bezocht eerst in 1804 eene school te Contich en vervolgens te Lier, om Latijn, zingen en orgelspelen te leeren. Weldra echter onderscheidde zich de knaap door grooten lust in de beoefening der letteren, en die lust werd aangevuurd door het lid van den gemeenteraad Bergmann en door de dichters Bauwens en Ceulemans, die hem onderwijs gaven en van boeken voorzagen.

Op 14-jarigen leeftijd trad hij reeds op als speler in het rederijkersgezelschap: „De Cecilianen”, en toen zijn vader zijne betrekkingen verloor, nam hij wraak door het vervaardigen van een hekeldicht op den maire van Bouchout. In 1809 werd hij als klerk geplaatst te Antwerpen bij den notaris van Puyenaer. Hier was hij lid van het taal- en dichtlievend genootschap: „Tot nut der jeugd” en daarmede nam zijne letterkundige loopbaan een aanvang. In 1811 dong hij mede in een wedstrijd tot het vervaardigen van een „Geboortezang aan den Koning van Rome” en het volgende jaar behaalde hij te Gent den eersten prijs met een gedicht op het onderwerp: „De slag van Friedland en de Vrede van Tilsit”.

Met geestdrift bezong hij in 1814 den val van Napoleon, — voorts de herstelling der Nederlandsche taal door Willem I en de hereeniging van Noord- en Zuid-Nederland. Hij verdedigde in een gedicht: „Aen de Belgen” met kracht en talent onze taal en ons Vaderland, terwijl hij in eene „Verhandeling over de Nederduitsche taal en letterkunde” den roem onzer schrijvers hemelhoog verhief. Willems werd in 1815 adjunct-archivaris der stad Antwerpen en den 30sten November 1821 ontvanger van registratie aldaar, terwijl hij den 20sten Julij 1827 den titel ontving van lid der Koninklijke commissie voor geschiedenis.

Inmiddels slaagde hij er in, als talentvol schrijver, spreker en zanger velen zijner landgenooten met heilige geestdrift voor de vaderlandsche letterkunde te bezielen en kostelijke zaden uit te strooijen in het hart der jeugd, doch de Belgische opstand van 1830 verhinderde die zaden te ontkiemen en tot rijpheid te komen. Willems, die zich met ijver tegen eene scheiding van Noord- en Zuid-Nederland had verzet, viel in ongenade bij het Belgisch bestuur en werd den 17den Januarij 1831 verbannen naar het stadje Eekloo bij Gent. Daar bleef hij werkzaam op het gebied der Nederlandsche taal en geschiedenis en legde zoo groote bekwaamheid aan den dag, dat hij in April 1835 wederom geplaatst werd als ontvanger van registratie te Gent.

Ook werd hij den 6den Junij daaraanvolgende benoemd tot lid der Koninklijke Académie van Wetenschappen te Brussel, terwijl hij voor en na het lidmaatschap ontving van nagenoeg alle geleerde genootschappen in Nederland. Met ijver trad hij op als verdediger der Nederlandsche taal en werd door zijne tijdgenooten erkend als het hoofd en de leider der Vlaamsche beweging. Den 24sten Junij 1846 begaf hij zich naar het stadhuis te Gent, om er als voorzitter der Fonteinisten de gekrenkte regten dezer vereeniging van Vlaamsche tooneelliefhebbers te verdedigen, en pleitte met zooveel gloed, dat hij door eene beroerte getroffen werd en eenige uren daarna overleed.

Van zijne geschriften verschenen, behalve de reedsgenoemde:

— „De puynhoopen rondom Antwerpen of bespiegeling op het verledene (1814)”,
— „Den rijken Antwerpenaer of de hebzuchtige neven, blyspel (1815)”,
— „Antwerps vreugd bij de wederkomst der schilderstukken, door de Franschen haar vroeger ontroofd (1815)”,
— „De kunsten en wetenschappen, gedicht (1816)”,
— „Quinten Matsys of wat doet de liefde niet, tooneelspel (1816)”,
— „Lykrede op Joannes Abraham Terbruggen (1819)”,
— „Verhandeling over de Nederduitsche tael- en letterkunde, opzigtelyk de zuydelijke provintiën der Nederlanden (1819-1824)”,
— „By ’s Konings komst te Antwerpen (1822)”,
— „Over de poëzy van den dichter en van den schilder (1823)”,
— „Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyze (1824)”,
— „Over het karakter van den Nederlandschen schilder (1825)”,
— „Oude bevolking der provincie Antwerpen (1826)”,
— „Almanak met vaderlandsche herinneringen op elken dag van het jaer (1826-1827)”,
— „Historisch onderzoek naer den oorsprong en den waeren naem der openbare plaetsen en andere oudheden van de stad Antwerpen (1828)”,
— „Maria van Brabant, dichtstuk (1828)”,
— „De la langue Belgique (1829)”,
— „Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud (1827-1830)”,
— „Voorzeggingen van de Heilige Hildegarde omtrent de Belgische omwenteling (1831)",
— „Over eenige Nederlandsche eeden en vloeken (1834)”,
—„Reinaert de Vos, naer de oudste beryming (1834)”,
— „Reinaert de Vos, episch fabeldicht van de twaelfde en dertiende eeuw (1836)”,
— „Rymkronyk van Jan van Heelu (1836)”,
— „Belgisch Museum voor de Nederlandsche Tael- en Letterkunde (1837-1846, 10 dln)”,
— „De Brabantsche Yeesten of Kronijk van Brabant door Jan de Klerk van Antwerpen (1839-1843)”,
— „Leerboek van de voornaemste regels der Nederduitsche versificatie en dichtkunst, gestaeft door voorbeelden enz. (1840)”,
— „Redevoering, uitgesproken bij de opening van het Vlaemsch feest den 24sten October 1841 (1841)”,
— „Beslissing der Koninglyke Commissie wegens de geschilpunten in het schryven der Nederduitsche tael enz. (1839)”,
— „Nog iets ter verdediging der taelcommissie (1839)”,
— „Van den derden Edewaert, coninc van Enghelant, rymkronyk enz. (1840)”,
— „Brief aan professor Bormans over de tweeklanken uu en ij (1841)”,
— „Over den geest, waerdoor de Vlaemsche letterkunde zich moet doen onderscheiden (1844)”,
— en „Oude Vlaemsche liederen (1848)”, uitgegeven door Snellaert.

Voorts leverde hij een groot aantal bijdragen in jaarboekjes en tijdschriften. Hij was versierd met de Leopold-orde, en in 1848 verrees een gedenkteeken op zijn graf.

Seraphien Cornelis Amandus Willems, een verdienstelijk letterkundige en tooneelschrijver, geboren den 5den Augustus 1818 te Brussel, waar hij eene betrekking bekleedt bij de Compagnie du Centre.

Hij schreef o.a.:

— „De hertog van Alva (1848, bekroond)”,
— „Oorspronkelijke boertige tooneelliederen (1852)”,
— „Willem Beukels, oorspronkelijk zangspel (1853, met Stroobant)”,
— „’s Knechten wil is ’s meesters wil, tooneelspel, (1853, met Roelants)",
— „Iets van achter de gordijn, eene schets naer de waerheid (1854)”,
— „Eene gelukkige huwelijksgetuige, tooneellied (1866)”,
— „De jeugd van Linneus, historisch blijspel met zang (1859)”,
— „Het Vlaemsch tooneel, deszelfs oorsprong, wat het vroeger was en wat het thans dient te wezen (1859)”,
— „Tooneelstukjes voor jongens en meisjesscholen (1859)”,
— „Tooneelluimen (1859)”,
— „De Baes uit den Rooden Ezel (1862)”,
— „De visschersdochter, dramatische roman (1853)”,
— „De scheefgemutste enz. (1863)”,
— „Durfde ik ’t haar eens zeggen (1865)”,
— „De verdiensten der Vlamingen onder het oogpunt der kunsten, letteren, en wetenschappen (1865)”,
— „Verslag over den toestand van het Vlaemsch tooneel te Brussel van 1860-1864 (1865)”,
— „Bundel tooneelliederen (1872)”,
— „Verhandeling over den neusklank in den Brusselschen tongval (1872)”,
— „Historische bijdragen en verhalen (1875)”,
— en „’s Lands praal en pracht (1873, 2 dln)”,
— alsmede een groot aantal bijdragen in tijdschriften.

Alfons Willems, een Vlaamsch letterkundige, geboren den 21sten Februarij 1839 te Brussel. Hij studeerde aldaar en promoveerde in de wijsbegeerte en letteren, waarna hij zich vestigde in zijne geboortestad, waar hij zich bij voortduring bezig houdt met de beoefening der Vlaamsche en Nederlandsche taal en letterkunde.

In tijdschriften leverde hij opstellen over P.C. Hooft en den „Reinaert”, gaf voorts in het licht: „Wat men in Frankrijk zooal over onze letterkunde denkt (1857)”, — en „Studie over Maerlant (1859)”, terwijl hij voorts eene nieuwe uitgave bezorgde van „De Byenkorf der H. Roomsche Kerke, van Philips van Marnix enz. (1858, 2 dln)”.

Frans Willems, een verdienstelijk Vlaamsch letterkundige, geboren den 20sten Maart 1839 te Oolen in de provincie Antwerpen. Hij ontving zijne opleiding aan de normaalschool te Lier, werd eerst hulptoen hoofdonderwijzer en zag zich in 1875 benoemd tot kantonnaal schoolopziener te Antwerpen, waar hij tevens werkzaam is als leeraar in de wiskunde aan de school van nijverheid.

Hij schreef: „Goethe’s Herman en Dorothea, gedicht in negen zangen (1864)”, — „De Heiland, dichterlijke bespiegelingen (1870)”, — „Eerste liedjes voor de jeugd (1871)”, — en „Driestemmige liederen voor de schooljeugd (1868-1874, 7 dln)”, alsmede bijdragen in verschillende tijdschriften.

Peter Kasper Huibrecht Willems, desgelijks een verdienstelijk Vlaamsch letterkundige, geboren den 6den Januarij 1840 te Maastricht. Hij studeerde hier aan het athenaeum, bezocht vervolgens de hoogeschool te Leuven, promoveerde in de letteren, oefende zich verder aan de hoogescholen te Parijs, te Berlijn en te Leiden en werd daarna hoogleeraar in de oude letteren.

Behalve onderscheidene Fransche werken schreef hij: „De verdiensten van den hoogleeraar J.B. David in het gebied der Nederlandsche taal- en letterkunde (1867)”, — „Nederlandsche gedichten met taal- en letterkundige aanteekeningen van wijlen hoogleeraar J.B. David, enz. (1869)”, —„Dautzenberg herdacht (1869)”, — en „Over de verbuiging der zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden enz. (1871)”, alsmede bijdragen en redevoeringen, opgenomen in de werken van het genootschap „Met Tijd en Vlijt”.

< >