Wiclef (John), ook Wicliffe, Wiclif en Wycliff geheeten, een Engelsch kerkhervormer, geboren omstreeks het jaar 1324 in een evenzoo genoemd dorp in het graafschap York, studeerde, naar men meent, te Oxford en behoorde er althans in 1361 tot de bestuurders van Baliol-collége. Tevens betrok hij de pastorie te Fillingham in Lilcolnshire, zonder echter zijne betrekking te Oxford te laten varen, waar hij als doctor in de godgeleerdheid het regt had, voorlezingen te houden over theologie. In 1368 verkreeg hij het leeraarsambt te Ludgershall in Buckinghamshire en in 1373 te Lutterworth in Leicester. In laatstgenoemd jaar zond de Koning hem met anderen naar Brugge, om aldaar met den Pauselijken Nuntius te onderhandelen over de bezwaren, welke in Engeland gemaakt waren tegen den Pauselijken stoel wegens het invorderen van gelden bij het aanvaarden van kerkelijke waardigheden.
Niet minder groot was zijn invloed op het bij één voegen van alle kerkelijke bezwaren, in 1376 door het „Goede Parlement” opgeworpen. Een procès, deswege in 1377 door den Paus tegen hem ingesteld, had bij het groote aanzien, dat Wiclef aan de universiteit en bij het volk genoot, geenerlei gevolg. Daardoor klom zijne stoutmoedigheid en hij verklaarde zich niet alleen tegen allen staatkundigen invloed der geestelijkheid in het algemeen, maar beweerde ook, dat de christelijke leer door menschelijke toevoegselen op verregaande wijze was vervalscht, alsmede op grond der gewijde schrift, dat eene zuivering dier leer eene onvermijdelijke behoefte was, terwijl hij de leer der transsubstantiatie (de verandering der gewijde hostie in het ligchaam van Christus) en de oorbiecht verwierp. Deze beginselen verspreidde hij door middel van zijne leerlingen onder het volk, zoodat eerlang de geheele geestelijkheid tegen hem opstond. Toen hij voorts sedert 1381 niet alleen den Paus den Antichrist noemde, maar ook de bedelmonniken, die in het belang van dien Kerkvorst werkzaam waren, met onbeschroomden ijver aanviel, wisten laatstgenoemden, gesteund door de hiërarchie, door te drijven, dat zijne leer in 1381 door de universiteit en in 1382 door eene synode te Londen verworpen werd. Wiclef bleef echter kalm zijn ambt waarnemen en voltooide eene door hem ondernomene vertaling van den Bijbel uit het Latijn der „Vulgata” in de taal des lands, en overleed den 31sten December 1384.
Het Concilie te Constanz (Kostnitz) verklaarde den 4den Mei 1415, dat Wiclef een ketter was, veroordeelde 45 stellingen uit zijne geschriften en beval, dat zijn gebeente verbrand zou worden, hetgeen in 1428 geschiedde. Zijn werk was echter door zijn dood geenszins vernietigd; wél poogde men de Wiclefieten, met den naam van Lollharden gebrandmerkt, te vuur en te zwaard uit te roeijen, maar de gevoelens van Wiclef bleven in sommige familiën bestaan tot aan den tijd der Hervorming. Ook verspreidden zich die gevoelens in Duitschland en Bohemen door Husz en Hiéronymus van Praag. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: „Trialogus (1525; laatste druk 1869)”, — „De otio et mendacitate (tegen de bedelmonniken gerigt)”, — en „De officio pastorali (1863)”. Zijne bijbelvertaling is in 1848 door Lea Wilson in het licht gezonden onder den titel: The holy bible in te earliest English versions made bij J. Wiclef and his followers (1850, 4 dln)”.