Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

John

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

John Bull of Jan Stier, den bijnaam van het Engelsche volk. Men meent, dat deze het eerst gebezigd is door Swift. Anderen zijn van oordeel, dat hij ontstaan is door de „History of John Bull”, geschreven door John Arbuthnot. Nog anderen zijn van gevoelen, dat die bijnaam in verband staat met het lievelingsgeregt der Engelschen, namelijk roastbeef. In Engeland is deze bijnaam het zinnebeeld van een degelijk karakter, van gezond verstand, van een krachtig ligchaam, van een eerlijk en opregt gemoed, van liefde tot de vrijheid en zin voor regtvaardigheid. Zoo wordt trouwens John Bull in het „Sketchbook” van Washington Irving voorgesteld. In het buitenland wijst die bijnaam op de eigenaardigheid van het Engelsche volk en op zijne geringe geneigdheid om zich naar de gewoonten van anderen te voegen.

Eugenie John, bekend onder den pseudoniem van E. Marlitt, eene Duitsche romanschrijfster, geboren den 5den December 1825 te Arnstadt in Thüringen. Zij is de dochter van een schilder en werd op haar 16de jaar wegens hare fraaije stem door de regérende vorstin von Schwarzburg-Sondershausen als kind aangenomen. Te Sonderhausen bezocht zij gedurende een jaar de hoogere burgerschool voor meisjes en begaf zich voorts, ten behoeve harer muzikale opleiding, naar Weenen, waar zij een drietal jaren bleef. Zij trad ook op als tooneelspeelster, maar zag zich door eene ongesteldheid van het gehoor genoodzaakt, die loopbaan vaarwel te zeggen. Toen keerde zij als voorlezeres terug naar de Vorstin.

Tevens vormde zij zich tot schrijfster en leverde in 1865: „Die zwölf Apostel”, eene novelle die in de „Gartenlaube” opgenomen werd. Daarna schreef zij „Gold-else (1866)”, — „Blaubart (1866)”, — „Das Geheimnisz der alten Mamsell (1867)”, — „Reichsgräfïn Gisela (1869)”, — „Heideprinzeszchen (1871)”, — „Die Zweite Frau (1873)” enz. Al deze romans werden eerst in de „Gartenlaube” geplaatst, daarna afzonderlijk uitgegeven en ook in het Nederlandsch vertaald. Zij woont bij haren vader te Arnstadt, doch blijft aanhoudend ziekelijk.

Franz, vrijheer von John, een Oostenrijksch luitenant-veldmaarschalk en bevelvoerend generaal in Stiermarken enz., geboren den 20sten November 1815 te Bruck aan de Leitha in Neder-Oostenrijk. In 1827 bezocht hij de militaire académie te Wienerisch-Neustadt, trad in 1835 als luitenant in dienst, werd in 1845 eerste luitenant bij den generalen staf en was in 1848 kapitein in het hoofdkwartier van Radetzky. In die betrekking en vervolgens als officier van den generalen staf bij de brigade van prins Liechtenstein nam hij in laatstgenoemd jaar deel aan de gevechten in Lombardije, zoodat hij met onderscheidene ridderorden werd versierd. Daarna was hij chef van den generalen staf eerst in Toscane, in 1859 in Tyrol, en vervolgens in het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk. In 1861 werd hij bevorderd tot generaal-majoor. In den oorlog van 1866 was hij chef van den generalen staf bij het zuiderleger, hetwelk de overwinning bij Custozza behaalde, waarna hij zich benoemd zag tot luitenant-veldmaarschalk. Na het eindigen van dien rampspoedigen krijg werd hij minister van Oorlog en lid van het Huis der Heeren. In 1868 evenwel legde hij zijne portefeuille neder en aanvaardde in 1869 het kommandement van Grätz.

Richard Edward John, een uitstekend Duitsch regtsgeleerde. Hij werd geboren den 17den Julij 1827 te Mariënwerder in West-Pruissen, studeerde te Leipzig, Berlijn en Göttingen en promoveerde aan laatstgenoemde universiteit in 1852. In het volgende jaar vestigde hij zich als privaat-docent te Königsberg en werd er in 1856 buitengewoon, in 1859 gewoon hoogleeraar. In 1862 tot lid van het Huis van Afgevaardigden gekozen, behoorde hij aanvankelijk tot de „Fortschrittspartei” en sedert 1866 tot de Nationaal-liberalen. Na de oprigting van den Noord-Duitschen Bond (1867) legde hij zijn mandaat neder, werd achtervolgens hoogleeraar te Kiel en te Göttingen en zag zich in 1870 benoemd tot lid van het Hanseatisch Hooge Hof van Appèl te Lübeck. Van zijne geschriften noemen wij als de merkwaardigste: „Entwurf nebst Motiven zu einem Strafgesetzbuche für den Norddeutschen Bund (1868)”, — en „Das Strafrecht in Norddeutschland (1870)”, — voorts nog: „Ueber Landzwang und widerrechtliche Drohungen (1852)”, — „Das Strafrecht in Norddeutschland seit den Rechtsbüchern (1858)”, — en „Die Lehre vom fortgesetzten Verbrechen (1860)”.

< >