Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Welcker

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Friedrich Gottlieb Welcker, een uitstekend oudheidkundige, geboren te Grünberg in Hessen den 4den November 1784. Hij studeerde te Gieszen en werd leeraar aan een opvoedingsgesticht aldaar, vertoefde als huisonderwijzer bij Wilhelm von Humboldt van 1806 tot 1808 te Rome, werd in 1809 hoogleeraar in de oudheidkunde en in de Grieksche letterkunde te Gieszen, nam in 1814 als vrijwilliger deel aan den oorlog en werd in 1816 hoogleeraar te Göttingen en in 1819 te Bonn. Op staatkundig gebied verdacht gemaakt, zag hij zich in 1826 vrijgesproken; ook in 1832 werd hij om dezelfde reden van zijn ambt ontzet, maar eerlang in zijne betrekking hersteld. In 1861 verliet hij wegens eene oogziekte den académischen leerstoel en overleed den 17den December 1868. Talrijke oudheidkundige verhandelingen van dezen geleerde vindt men in de „Basreliëfs Roms (1811— 1812, 2 dln)” van Zoëga, in het „Zeitschrift für Geschichte und Auslegung der alten Kunst (1817—1818, 8 stukken)”, en in de „Abhandlungen” van Zoëga. Van zijne vertalingen vermelden wij: „De wolken” en „De kikvorschen” van Aristóphanes, en hij leverde ook uitgaven van onderscheidene classieke werken. Van zijne overige geschriften noemen wij: „Ueber eine kretische Kolonie in Theben, die Göttin Europa und Kadmos (1824)”, — „Die Aeschyleische Trilogie (1824)”, — „Der epische Cyklus oder die Homerischen Dichter (1835— 1849, 2 dln)”, — „Die griechischen Tragödien mit Rucksicht auf den epischen Cyklus (1839— 1841, 3 dln)”, — „Kleine Schriften zur griechischen Literaturgeschichte (1844—1867, 6 dln)”, — „Alte Denkmäler (1849—1864, 5 dln)”, — „Griechische Götterlehre (1857— 1860 , 3 dln)”, — „Die Hesiodische Theogonie (1865)”, — „Tagebuch einer griechischen Beise (1865, 2 dln)”, — „Das akademische kunstmuseum in Bonn (2de druk, 1841)”, — en „Neuester Zuwachs des akademischen Kunstmuseums in Bonn (1845)”. Ook bezorgde hij uitgaven van geschriften van anderen en redigeerde eerst met Näke en vervolgens met Ritschl het „Rheinisehe Museum für Philologie”.

Karl Theodor Welcher, een verdienstelijk Duitsch regtsgeleerde, een ijveraar voor de vrijzinnige beginselen en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren den 29sten Maart 1790 te Oberofleiden in het groothertogdom Hessen, studeerde te Gieszen en te Heidelberg en schreef reeds als student: „Die letzsten Gründe von Recht, Staat und Strafe (1813)”. Hij vestigde zich te Gieszen als privaatdocent en zag er zich weldra benoemd tot buitengewoon hoogleeraar. Toen zich bij de oproeping van den Koning van Pruissen een korps vrijwilligers vormde, wilde ook Welcher naar de wapens grijpen, maar ontving hiertoe geen verlof, weshalve hij als hoogleeraar naar Kiel vertrok, waar hij met Dahlmann de „Kieler Blätter” redigeerde. Vandaar ging hij als professor naar Heidelberg en in 1819 naar Bonn, — voorts in 1823 naar Freiburg, waar hij het werk opstelde: „Das innere und äuszere System der praktischen, natürlichen und römisch-christlich germanischen Rechts-, Staatsund Gesetsgebunglehre (1829)”. In 1830 eischte hij van den Duitschen Bond volkomene vrijheid van drukpers, zag zich in 1831 tot afgevaardigde gekozen naar de Kamer in Baden en trad er op als aanvoerder der vrijzinnige partij. Het tijdschrift „Der Freisinnige”, door hem met K. von Rotteck gesticht, werd in 1832 verboden, terwijl de beide redacteuren hunne betrekkingen verloren. Nu vereenigden zich deze beiden tot de uitgave van het „Staatslexikon (1834—1849, 15 dln en 4 supplementdeelen; 3de druk, 1856—1866, 14 dln)”.

In Augustus 1840 werd Welcher in zijn hoogleraarsambt hersteld, maar wegens eenige redevoeringen, op eene reis door Duitschland gehouden, weder geschorst. Na dien tijd woonde hij te Heidelberg. Na het uitbarsten der omwenteling van 1848 werd hij eerst uit Baden afgevaardigd naar den Bondsdag en daarop naar het Parlement te Frankfort, waar hij zitting nam in het regter centrum en lid werd der commissie tot het ontwerpen eener grondwet. In Julij 1848 vertrok hij als gevolmagtigde van den Duitschen Bond naar Ratzeburg en in Augustus als gezant van het Centraal Bewind naar Stokholm. Schoon hij de stichter was van de Groot-Duitsche Partij, bragt hij den 12den Maart 1849 het voorstel in de Nationale Vergadering, om de Keizerlijke waardigheid erfeIijk op te dragen aan den Koning van Pruissen. In Junij 1849 verliet hij de Nationale Vergadering, legde tevens de betrekking neder van gevolmagtigde der regéring van Baden bij het Centraal Bewind en overleed te Heidelberg den 18den Maart 1860. Van zijne geschriften vermelden wij nog: „Die rechtliche Begründung der Badischen Reform (1861)”, — en „Der preuszische Verfassungskampf (1863)”.

< >