Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Wallenstein

betekenis & definitie

Wallenstein (Albrecht Wenzel Eusebius), Keizerlijk opperbevelhebber in den Dertigjarigen Oorlog en geboren den 14den September 1583 op het landgoed Hermanie in Bohemen uit een oud Tsjechisch geslacht, werd na den dood zijner Protestantsche ouders als 14-jarige knaap door een oom van moederszijde te Olmutz in een convict der Jezuïeten gebragt, waar hij tot de R. Katholieke Kerk overging, zonder zich evenwel door geloofsijver te onderscheiden. Eenige jaren daarna bezocht hij de universiteit te Altdorf en doorreisde in gezelschap van een beroemd wiskundige, Peter Vergundes geheeten, Holland, Engeland, Frankrijk en Italië, alwaar hij zich te Bologna wijdde aan de studie der wis- en sterrekunde. Na zijn terugkeer uit Italië trad hij bij keizer Rudolf in krijgsdienst en verwierf na eenige veldtogten tegen de Turken den rang van kapitein. Na het sluiten van den vrede (1606) keerde hij terug naar Bohemen en trad in het huwelijk met eene bedaagde weduwe, Lucretia Nekyssowa von Landeck, na wier overlijden (1614) hij in het bezit kwam van aanzienlijke goederen in Moravië, terwijl hij ook nog uitgestrekte bezittingen erfde van zijn oom.

In 1617 ondersteunde hij den aartshertog Ferdinand in den oorlog tegen Venetië met een aantal ruiters en voetknechten en droeg niet weinig bij tot het ontzet van de belegerde vesting Gradisca. Na het sluiten van den vrede werd hij tot kolonel bij het Keizerlijk leger benoemd en bij zijn huwelijk met Isabella Katharina, de dochter van graaf Harrach, in den gravenstand opgenomen. Bij het oproer der Boheemsche en Moravische Standen in 1618 was hij kolonel van een regiment Moravische ruiters en voegde zich niet bij zijne landgenooten, maar vlugtte, toen zijne soldaten hem verlieten, met de krijgskas naar Ferdinand, die hem belastte met het bevel over een regiment kurassiers, op kosten van Wallenstein in Vlaanderen geworven. Daarmede bewees hij ter beteugeling van den opstand in Bohemen (1619—1620) belangrijke diensten, hoewel hij geen deel nam aan den slag bij den Witten Berg. bij het straffen der medepligtigen aan het oproer wist hij zijne onverzadelijke hebzucht door het verwerven van uitgestrekte goederen te bevredigen doordien hij eensdeels door eene tante op schaamtelooze wijze te berooven zich meester maakte van de familiegoederen zijner moeder en anderdeels door hooge rekeningen aan de Keizerlijke kas voor gedane voorschotten zich verrijkte, terwijl hij tevens door het betalen met slecht geld van den ligtzinnigen Ferdinand voor 1 of l1/2 millioen gulden goederen verwierf, die eene waarde hadden van 5 millioen. Reeds in die dagen koesterde hij het plan, de heerlijkheid Friedland — hij was reeds in 1623 tot vorst van Friedland benoemd — tot een zelfstandig vorstendom te verheffen. Toen de Keizer in 1625 door den Neder-Saksischen Bond op nieuw in het naauw werd gebragt, deed Wallenstein het aanbod, een leger van 20000 man op eigen kosten in het veld te brengen, onder voorwaarde, dat hij eene onbeperkte magt zou hebben, om aan de bewoners der vijandelijke gewesten schatting op te leggen in geld of in voortbrengselen, waartoe de Keizer zijne toestemming gaf. Wallenstein bewees, dat hij niet alleen zijn leger wist te onderhouden en zijn rijkdom te vermeerderen, maar dat hij ook door gestrenge krijgstucht en gepaste maatregelen eene volkomene uitzuiging van het volk wist te verhinderen. Op den 25sten Julij 1625 werd hij tot opperbevelhebber en veldmaarschalk benoemd, trok van Bohemen naar de Weser en naderde in den herfst tot de Elbe, waar hij het land van Halberstadt bezette en den 25sten April 1626 bij Dessau eene glansrijke overwinning op den graaf van Mansfeld behaalde.

Toen laatstgenoemde tegen het einde des jaars een togt ondernam door Silézië naar Siebenbürgen, om zich met Bethlen Gabor te vereenigen, volgde Wallenstein hem op den voet en verijdelde het plan van aanval der vijanden. Hierop ontving hij van den Keizer den last, den vijand uit Silézië te verdrijven. Wallenstein deed in Junij 1627 een inval in Silézië met 30000 man en vereenigde zich in Augustus met Tilly en hertog Georg von Lüneburg, om Mecklenburg, Holstein, Sleeswijk en Jutland te veroveren. Inmiddels had de Keizer Friedland tot een erfelijk hertogdom verheven en aan Wallenstein op den lsten September 1627 het Silézische hertogdom Sagan met de heerIijkheid Priebus verkocht, en tot vergoeding der nog niet betaalde krijgskosten werd hem, na verwijdering der beide Hertogen van Mecklenburg, ook de heerschappij over dit land en vervolgens de hertogelijke waardigheid toegekend. Daarenboven zag hij zich tot generaal van de Oost- en Noordzee benoemd, om tevens oorlog ter zee te kunnen voeren en door vernietiging der Hollandsche vloot aan het Huis Habsburg de heerschappij in het noorden van Europa te verschaffen. Tot dat einde zocht hij in 1628 Pommeren te veroveren. hij ontwikkelde wel is waar als admiraal eene ongemeene werkzaamheid, maar moest na vier maanden de belegering van Stralsund met groot verlies opbreken. Met verregaande aanmatiging en op gezaghebbenden toon had hij de Duitsche rijksstanden en ook de R. Katholieke Vorsten bejegend en meermalen, wanneer het onderhoud van zijn leger er in betrokken was, hunne regten met voeten getreden. Het doel, dat Wallenstein naast zijne eer- en hebzucht voor oogen hield, was geenszins de heerschappij van de R. Katholieke Kerk, maar van een onbeperkt Keizerlijk soldatendespotismus.

Gedurig luider werden klagten over Wallenstein gehoord aan het Hof te Weenen. zijn heftigste tegenstander was het hoofd der Liga, de Keurvorst van Beijeren, die door het militair gezag van Wallenstein op den achtergrond was geschoven. Daar nu de Keizer na het uitvaardigen van het restitutie-edict en na de landing van Gustaaf Adolf in Pommeren de hulp der Liga niet missen kon, zag hij zich genoodzaakt, in 1630 op de vergadering van Keurvorsten te Regensburg tot het ontslag van Wallenstein over te gaan. Deze begaf zich toen naar zijne residentie Gitschin, waar hij in grootheid en luister leefde en zóó verbitterd was op den Keizer, dat hij in 1631 onderhandelingen aanknoopte met Gustaaf Adolf. Het zegepralend voorwaarts rukken van laatstgenoemde bragt den Keizer eerlang tot de overtuiging van de noodzakelijkheid, om den hertog van Friedland weder aan het hoofd van het leger te plaatsen. Wallenstein wees de uitnoodiging, om aan het Hof van den Keizer te verschijnen, van de hand en met groote moeite overreedde hem vorst Eggenberg, zich met de vorming van een nieuw leger van 50000 man te belasten (December 1631). Reeds in het begin van April 1632 was het in gereedheid. Eerst toen Ferdinand bij het Verdrag van Znaim hem nieuwe gunstige voorwaarden had toegestaan, namelijk dat hij in de toekomst van geestelijken en hovelingen geen last zou hebben, dat de binnenlandsche vrede door opheffing van het restitutie-edict zou worden bevorderd, dat Wallenstein tot aan den vrede opperbevelhebber zou wezen van het Keizerrijk en van Spanje en dat hij geen onafhankelijken aanvoerder naast zich behoefde te dulden, dat hij, ingeval hij Mecklenburg verloor, een ander rijksvorstendom zou bekomen, dat hij inmiddels daarvoor het Silézische vorstendom Glogau in pand zou ontvangen en eindelijk in de veroverde landen met de hoogste keizerlijke magt, zelfs met die van genade en van verbeurdverklaring, bekleed zou wezen, belastte hij zich met het opperbevel. Nadat hij in korten tijd de Saksers uit Bohemen verdreven had, trok hij naar Nürnberg, om Beijeren te verlossen van de Zweden, die tot aan München waren opgerukt.

Vruchteloos beproefde Gustaaf Adolf een aanval uit zijne legerplaats bij Fürth; hij werd eerlang door Wallenstein genoodzaakt, die legerplaats te verlaten. Terwijl voorts de Koning Beijeren op nieuw bedreigde, spoedde zich Wallenstein naar Saksen, maar leed er den 16den November bij Lützen de nederlaag. Met niets verschoonende gestrengheid deed hij in Bohemen, werwaarts hij geweken was, een aantal hoofdofficieren, die naar zijn gevoelen schuldig waren aan het verlies van den veldslag, ter dood brengen of op eene onteerende wijze van hun rang ontzetten, ten einde de krijgstucht en het militair eergevoel in het leger te handhaven. In het voorjaar van 1633 trok Wallenstein naar Silézië, waar zich Saksische, Brandenburgsche en Zweedsche troepen vereenigd en bijna alle versterkte plaatsen veroverd hadden. Hoewel de overmagt aan zijne zijde was, bepaalde zich Wallenstein tot ondernemingen van ondergeschikten aard en knoopte weldra vredesonderhandelingen aan met de vijandelijke bevelhebbers, bepaaldelijk en met medeweten van het Hof te Weenen met generaal Arnim, die vroeger onder hem gediend had. Die onderhandelingen bleven echter zonder vrucht, omdat de Keizer geene voldoende inschikkelijkheid betoonde. Ook zocht Wallenstein zich met Frankrijk te verbinden en koesterde het plan, de koningskroon van Bohemen te verwerven. In het najaar ging hij weder aanvallenderwijze te werk.

Al dadelijk deed hij de Saksers en daarna de Brandenburgers wijken naar hunne eigene gewesten, nam voorts den 23sten Octoeen Zweedsch korps van 5000 man met 60 stukken bij Steinau aan de Oder gevangen en zond tevens eene afdeeling naar Brandenburg, terwijl hij zelf met de hoofdmagt naar de Lausitz trok, zoodat hij den Keurvorst van Brandenburg noodzaakte, een wapenstilstand te sluiten, terwijl hij Görlitz en Bautzen bezette. Toen ontving hij bevel van den Keizer, terstond door Bohemen naar de Bovenpfalz te trekken en den Keurvorst van Beijeren tegen de Zweden ter hulp te snellen. In weerwil van den naderenden winter en van zijn ziekelijk ligchaam rukte hij voorwaarts naar Cham (November), doch daar een winterveldtogt aan de Donau en de herovering van Regensburg tot de onmogelijkheden behoorden, keerde hij in December terug naar Bohemen, waar de vermoeide manschappen de winterkwartieren betrokken. Deze gebeurtenissen werden door de vijanden van Wallenstein aan het Hof te Weenen, inzonderheid door den Spaanschen gezant Onate en den voorzitter van den keizerlijken krijgsraad graaf Schlik aangegrepen, om Wallenstein van ongehoorzaamheid, ja, van verraad te beschuldigen. Ook de Keizer was ontevreden op den eigenzinnigen veldheer en vond het bovenal lastig, dat hij hem schadeloos moest stellen voor het verlies van Mecklenburg. Toen Wallenstein daarop in zijn hoofdkwartier te Pilsen de onderbevelhebbers bekend maakte met zijn plan, om wegens de aanslagen zijner vijanden het opperbevel neder te leggen, verzochten deze, de volvoering van dit voornemen te verschuiven en onderteekenden bij een gastmaal eene overeenkomst, waardoor zij zich verbonden, aan den opperbevelhebber getrouw te blijven, ook wanneer de Keizer hem ontsloeg (12 Januarij 1634). Tevens hervatte Wallenstein de vredesonderhandelingen met Saksen en vormde het plan, des noods tegen den wil des Keizers en verbonden met Saksen, den vrede in het rijk te herstellen en de Zweden te verdrijven, — vooral omdat hij alleen van het volbrengen van dit plan het verkrijgen van het vurig begeerde rijksvorstendom kon verwachten. Intusschen begon de Keizer, die door overdrevene berigten van de zijde van Spanje en Begeren was opgehitst, het leger tot afvalligheid van Wallenstein aan te sporen.

Gallas, Aldringer en Piccolomini werden tot de inzigten des Keizers overgehaald, en den 24sten Januarij onderteekende deze een patent, waarin de Hertog van het kommando ontzet en door Gallas vervangen werd. Toch waagden Aldringer en Piccolomini het niet, Pilsen te overvallen en Wallenstein gevangen te nemen. Inmiddels nam het keizerlijk gezag toe in het leger van Wallenstein, en deze verkreeg bij eene tweede vergadering der onderbevelhebbers te Pilsen (19 Februarij) slechts voorwaardelijk eene vernieuwde belofte van gehoorzaamheid. Toen voorts Wallenstein na het uitvaardigen van een tweede keizerlijk patent, waarin hij van verraad beschuldigd en de officieren van elke verpligting jegens den opperbevelhebber ontheven werden, als naar gewoonte zijne bevelen gaf, weigerde het garnizoen te Praag, zich daaraan te onderwerpen. Nu trok hij naar Eger, om zich aldaar met de Saksers en Zweden te verenigen, en op weg werd zijn korps versterkt door het regiment dragonders van kolonel Butler, die het voornemen had opgevat, hem levend of dood in handen des Keizers te leveren. Den 24sten Februarij kwam Wallenstein te Eger. Butler wist de aldaar bevelvoerende officieren Gordon en Leslie tot medewerking over te halen en deed in den avond van den 25sten Februarij een gastmaal in gereedheid brengen, waarop de ijverigste aanhangers van den Hertog, de generaals llow, Terzka en Kinsky en de ritmeester Neumann werden omgebragt. Daarop begaf zich kapitein Deveroux met de met bloed bezoedelde dragonders naar de woning van Wallenstein, aan de markt gelegen.

Toen deze, op het punt om zich ter rust te begeven, het wapengekletter vernam, snelde hij naar het venster om de wacht te roepen; maar op dat oogenblik trad Deveroux binnen en stiet hem het staal in de borst. De goederen van Wallenstein werden op bevel des Keizers verbeurd verklaard en onder de moordenaars en de van hem afvallig geworden generaals verdeeld. Wallenstein bezat eene rijzige gestalte, een mager, maar gespierd ligchaam, eene gele gelaatskleur, een hoog voorhoofd, kort afgesneden zwart haar en een schralen baard. zijne donkere oogen waren klein maar vol vuur. De uitdrukking van zijn aangezigt was koud en terugstootend, zijne houding edel, maar zijn gedrag ruw. Hij leidde een matig en zeer werkzaam leven, verspilde weinig woorden, was ongeduldig, zelfs eigenzinnig, hardvochtig tot wreedheid toe, soms mild op eene verkwistende wijze en lachte zelden. Hij had eerbied voor verdiensten, maar bekreunde zich niet om aanbevelingen, zelfs wanneer deze afkomstig waren van den Keizer. Gedurende den veldtogt belegde hij wel is waar krijgsraad, maar handelde steeds naar eigen inzigt.

Met een ondoordringbaren sluijer bedekte hij zijne geheime plannen, maar zelf had hij overal verspieders. Met zijne tweede gemalin sleet hij gelukkige huwelijksdagen, en hare dochter Maria Elisabeth werd later de echtgenoote van graaf Kaunitz. Ongetwijfeld was Wallenstein een van de schranderste legerhoofden zijner eeuw. In korten tijd toch wist hij een leger bijéén te brengen, te oefenen en te doen zegepralen. zijne verregaande eerzucht gaf echter aan zijne staatkunde een weifelend karakter. Wél was het zijne bedoeling, den vrede in Duitschland te herstellen door zijn verzet tegen het fanatieke R. Katholicismus van het Huis Habsburg, maar de hoofd-oorzaak zijner handelingen was zijn streven naar den rang van rijksvorst en naar het bezit van uitgestrekte goederen. Hoewel hij als rijksvorst en niet als onderdaan tegenover den Keizer stond, zoodat deze geenszins het regt had, hem wegens verraad te straffen, toch bezweek hij niet zonder schuld, maar als het slagtoffer van zijne grenzelooze zelfzucht.

< >