Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vuurland

betekenis & definitie

Vuurland (Tierra del Fuego), eene eilandengroep aan de zuidpunt van Zuid-Amerika en door Straat-Magelhaens van het vasteland gescheiden, werd door Magelhaens in 1520 ontdekt en alzoo genoemd, omdat hij bij nacht een groot vuur op de kust waarnam. Eerst door den Spanjaard Cordova (door de Engelschen onder King, Stokes en Fitzroy 1825—1836) en vooral door de nasporingen van Darwin hebben wij eene voldoende kennis van Vuurland verkregen. Het heeft eene oppervlakte van 1300 ☐ geogr. mijl en bestaat uit een groot eiland, het eigenlijke Vuurland, tusschen Straat-Magelhaens en het in 1830 ontdekte Beagle-Kanaal, met eene uitgebreidheid van 900 □ geogr. mijl, — voorts uit 7 vrij groote eilanden, namelijk Desolation, Hoste, Navarino, Clarence, Dawson, Wollaston en Statenland, door Straat-Le Maire van het eigenlijke Vuurland gescheiden, en eindelijk uit een groot aantal kleine eilanden, van welke het zuidelijkste kaap Hoorn draagt. Het geheel is een onherbergzame warrelklomp van eilanden.

Men vindt er aan de oostzijde golvende vlakten en aan de westzijde berggevaarten, het zuidelijk gedeelte der Cordillera, eindigende in de naakte, zwarte rotspyramide van kaap Hoorn, die zich ter hoogte van 153 Ned. el verheft. Geen top op Vuurland schijnt hooger te wezen dan 2300 Ned. el. De hoogten, welke men tot nu toe gemeten heeft, zijn de Darwin (2073 Ned. el hoog), en de Sarmiento (2106 Ned. el hoog), beide op eigenlijk Vuurland en met uitgestrekte gletschers bedekt. De kleinere eilanden verheffen zich ter hoogte van 800 tot 1000 Ned. el. In Straat Magelhaens, eene spleet of kloof in de bergketen, bedraagt de hoogte der kust in het midden 1000 Ned. el. De hellingen der bergen zijn er van het strand af met groote, digte wouden bedekt, vooral bestaande uit berkenbladige en altijdgroene beuken (Fagus antarctica en betuloïdes) en Drymis Winteri. Daartusschen groepen en bloeijen op open plekken Fuchsia’s, Veronica’s, berberissen, ranonkels enz. In de bosschen vindt men opgestapelde massa’s verrottende plantaardige stoffen, en het is er zoo donker, kil en vochtig, dat zelfs mossen en varens er naauwelijks willen groepen.

Deze wouden verheffen zich tot eene hoogte van 500 Ned. el. Daarop volgen veengronden met kleine Alpenplanten, die zich uitstrekken tot aan de sneeuwlijn (ter hoogte van 850 Ned. el). Vlakke landen behooren er tot de zeldzaamheden. De bergen zijn er hier en daar gekroond met scherpe, gescheurde toppen, en het geheele landschap, uit de verte gezien, met zijne rotsnaalden, besneeuwde kegels, blaauwe gletschers en boschrijken benedenzoom, met zijne afwisselende verlichting, naar gelang de zon er hare stralen over uitspreidt of zich achter wolken verbergt, heeft een somber, maar tevens een grootsch voorkomen. Indrukwekkend vooral is het landschap langs het Beagle-kanaal, waar zich langs de noordzijde de bergen ter hoogte van 1000 Ned. el verheffen. In het meer vlakke gedeelte der eilanden heeft men een droog en koud klimaat, evenals in Patagonië, maar in de bergstreek en op de kleinere eilanden veel regen, sneeuw en hagel. Slechts zelden dringt er de zon door de opeengepakte wolken. De gemiddelde warmtegraad is er in het zuidelijk gedeelte des zomers 10° C. en des winters 0,5° C. De vorst is er echter van korten duur.

December, Januarij en Februarij zijn er de warmste maanden. Met deze armoedige natuur zijn er het dierenrijk en het menschenras in overeenstemming. Tot de zoogdieren van Vuurland behooren slechts: ééne soort van vleermuizen, drie soorten van muizen, twee soorten van vossen, de zee-otter en de guanaco, — tot de vogels: vinken, lijsters, valken, kraaijen, zwarthalzige zwanen, eene soort van colibri's en papegaaijen. Kruipende dieren ontbreken er geheel en al, en ook het aantal insecten is er zeer gering. — De inboorlingen, Vuurlanders of Pesjera’s genaamd, behooren tot het Amerikaansche ras en staan op een uiterst lagen trap van ontwikkeling. Hun aantal is klein. Hunne lengte bedraagt 11/2 Ned. el; zij hebben eene vuil-koperkleurige huid en vormen één volk, dat in onderscheidene stammen is verdeeld. Vermoedelijk behooren zij tot de Araukaniërs. Opmerkelijk zijn hunne korte ledematen en hun lang bovenlijf.

Zij zijn allen gelijk in rang en dolen zonder opperhoofden langs de kust, zich voedend met paddestoelen, bessen en weekdieren, terwijl zij nu en dan zich vergasten aan een dooden zeehond of het aangespoelde lijk van een walvisch. Ook zijn zij niet afkeerig van menschenvleesch. Hunne hutten gelijken op hooi-oppers; sommige zijn met zeehondenvellen bedekt, andere van takken vervaardigd. Op sommige plaatsen vertoeven zij dag en nacht in de opene lucht. Hunne kleeding bestaat uit over den schouder geworpen vellen, en zij beschilderen hun gelaat met roode en zwarte strepen. Hunne kunstvaardigheid blijkt echter uit hunne van walvischbeenderen vervaardigde wapens en uit hunne kano’s, waarin zij zich ten getale van 6—8 personen ver in zee begeven. Hunne taai bestaat uit ruwe, afgebrokene keelklanken, hoewel zij eene welluidende stem bezitten en zonder moeite de woorden van vreemde talen uitspreken.

< >