Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vries

betekenis & definitie

Vries (De). Onder dezen naam vermelden wij:

Tjerk Hiddesz. de Vries, een dapper vlootvoogd, geboren te Sexbierum den 7den Augustus 1622. Reeds vroeg voer hij ter koopvaardij en ging vervolgens over in zeedienst ten oorlog. In den ongelukkigen zeeslag van 15 April 1665 tegen de Engelsche vloot voerde hij bevel op het oorlogschip „De vijf Steden”, was de seconde van den luitenant-admiraal Stellingwerf en onderscheidde zich door ongemeene dapperheid. Bevorderd tot luitenantadmiraal van Friesland, zag hij zich bekleed met het opperbevel over één van de eskaders der vloot van de Ruyter. Hij heesch zijne vlag op het schip „De Steden” van 70 stukken, stak in September 1665 in zee, had met hevige stormen te worstelen en bragt volgens zijn last de Oost-Indische en Smirnasche koopvaardijvloot, die zich te Bergen in Noorwegen dapper tegen de Engelschen gekweten had, veilig in de Vaderlandsche haven.

In 1666 ontving hij op het schip „Groot Frisia” wederom het bevel over één der eskaders, nam van 11 tot 14 Junij deel aan den Vierdaagschen Zeeslag, en was op den vierden dag, toen de Ruyter het teeken tot den algemeenen aanval gaf, een der eersten, die den vijand zoo heftig beschoten, dat deze op de vlugt ging. In de daarop volgende maand werd wederom een zeeslag geleverd, waarin hij een been en een arm verloor, zoodat hij aan de gevolgen daarvan overleed. Zijn stoffelijk overschot werd in het koor der Groote Kerk te Harlingen ter aarde besteld. Aan zijne uitmuntende hoedanigheden werd groote lof toegekend.

Gerhardus de Vries, een verdienstelijk beoefenaar der wijsbegeerte en geboren te Utrecht den 16den Augustus 1648. Hij studeerde aldaar in de wijsbegeerte en godgeleerdheid, opende in 1671 een collegie over de philosophie, verhuisde in het volgende jaar naar Leiden, zag er zich benoemd tot onderregent van het Staten-collegie en aanvaardde in 1674 de betrekking van hoogleeraar in de wijsbegeerte te Utrecht, waar men hem in 1685 tevens het buitengewoon hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid opdroeg. Hij volbragt onderscheidene reizen in Duitschland en overleed den 1sten December 1705. Van zijne geschriften vermelden wij: „Exercitationes rationales de Deo, divinisque perfectionibus etc. (1695)”, — „Diatribe singularis genuina, altera de cogitatione ipsa mentis, altera de ideis rerum innatis”, — en „De natura Dei et humanae mentis determinationes pneumatologicae( 1687)”.

Klaas de Vries, een verdienstelijk Nederlandsch zeevaartkundige en schrijver van „Schatkamer ofte konst der stuurlieden, zijnde een manier om navigatie te leeren”, een boek, dat nog in het eerste vierendeel onzer eeuw velen tot handleiding verstrekte. Het onderscheidt zich ook vooral daardoor van latere handboeken, dat de schrijver het guldengetal en de epacta leert vinden door middel van het duimgetal, welke methode door eene afbeelding is opgehelderd.

Cornelis de Vries, een verdienstelijk letterkundige, geboren aan de Koog den 16den Augustus 1740. Hij studeerde aan het seminarium der Doopsgezinden te Amsterdam en werd eerst predikant de Enschede en in 1770 te Utrecht. In 1786 legde hij zijn ambt neder en vestigde zich te Haarlem. Nadat hij in 1782 de Utrechtsche Courant had gesticht, bezorgde hij te Haarlem in 1788 met A. Loosjes de uitgave der „Algemeene konst- en letterbode” en bleef daarvan redacteur tot 1809. Zijn sterfjaar is ons onbekend. Behalve onderscheidene godgeleerde werken leverde hij eene „Naauwkeurige beschrijving en verhaal van al de plegtigheden ter gelegenheid van de 150ste verjaring der Utrechtsche hoogeschool, op 31 Mei 1786 gevierd (1786)”.

Jacobus Ouwerkerk de Vries, koopman en letterkundige te Amsterdam, aldaar geboren in 1770 en overleden den 16den October 1842. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen bekroonde 3 verhandelingen van zijne hand, en de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen eene vierde „Over de oorzaak van het verval des Nederlandschen handels en de middelen tot herstel (1807)”. Ook schreef hij: „Het godsdienstig onderwijs der Negerslaven en de bloei der kolonie Suriname in groot gevaar (1841)”.

Abraham de Vries, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, die vooral zijne krachten heeft ingespannen om de eer van Nederland met betrekking tot de uitvinding der boekdrukkunst te handhaven. Hij werd geboren te Amsterdam den 20sten April 1773, studeerde aldaar in de letteren en godgeleerdheid, aanvaardde in 1795 de betrekking van adjunct-secretaris bij het Comité van Algemeen Welzijn, doch ontving bij de omwenteling van 1798 zijn ontslag. Na het hervatten zijner studiën werd hij in 1799 Doopsgezind predikant te Nijmegen, vervolgens te Leiden en in 1803 te Haarlem, waar hij in 1838 het emeritaat verkreeg en den 3den November 1863 overleed. De Leidsche hoogeschool had hem eershalve tot doctor in de letteren benoemd. Van zijne geschriften vermelden wij: „Rapport der Commissie, benoemd door den Raad der stad Haarlem, tot het onderzoek van het jaar van de uitvinding der boekdrukkunst en ter ontwerping van een plan voor de viering van het aanstaande eeuwfeest”, — „Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis der uitvinding van de boekdrukkunst door Laurens Janszoon Coster te Haarlem”, — en „Korte beschrijving der boeken, door L. J. Coster te Haarlem tusschen 1420 en 1440 gedrukt enz. (met Jacobus Koning)", alle drie opgenomen in de „Gedenkschriften wegens het 4de eeuwgetijde enz”, bijeengebragt door V. Loosjes (1823), — voorts onderscheidene artikelen over de uitvinding der boekdrukkunst in de „Konst- en Letterbode”, — „Bewijzen voor de echtheid en gelijkenis der oude af beeldingen van Coster (1847)”, — „Lotgevallen van Coaters woning (1851)”, — „Hedendaagsche voorstelling van Coster en de uitvinding der boekdrukkunst in Frankrijk (1853)”, — en „Lijst der stukken betrekkelijk de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst, berustende op het Raadhuis te Haarlem (1862)”. Eindelijk bewerkte hij een voortreffelijken catalogus van de onder zijn toezigt geplaatste stedelijke boekerij te Haarlem.

Jeronimo de Fries, een uitstekend Nederlandsch letterkundige en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 9den April 1776, studeerde aldaar en werd er in 1794 klerk ter politieke secretarie. In 1814 ontving hij den titel van griffier en chef van het secretariaat. Hij beleefde hoogst moeijelijke tijden en werd meermalen met afzetting bedreigd, maar behield zijne betrekkingen gedurende 57 jaar. De Geldersche hoogeschool benoemde hem in 1811 eershalve tot doctor in de regten, en hij was eerelid of lid van de meeste geleerde en letterkundige genootschappen in ons Vaderland.

In 1851 vroeg hij zijn ontslag en overleed te Amsterdam den 1sten Junij 1853. Hij onderscheidde zich vooral door een keurigen, lossen, geestrijken stijl. In 1799 was hij met Loots, A. R. Palch en D. J. van Lennep redacteur van „De Arke Noachs” en behoorde tot de vrienden van Bilderdijk. Hij schreef: „Gemeenzame gesprekken over de voornaamste leerstukken van de Christengodsdienst (1792)”, — „Jeremias de Decker als mensch en als dichter bekend gemaakt (1807)”, — „Proeve eener geschiedenis der Nederlandsche dichtkunde enz. (1810, 2 dln; 2de druk, 1836, 4 dln)”, — „Bloemlezing uit de reijen der treurspelen van J. van den Vondel (1819)”, — „Hugo de Groot en Maria van Reigersbergen (1827)”, — en „Nederlandsche gedenkpenningen verklaard (1829; 2de druk, 1829—1837, 2 dln, met J. C. de Jonge)'’.

Johannes de Vries, een Nederlandsch romanschrijver, geboren te Amsterdam den 20sten October 1819. Hij ontving zijne opleiding op de kostschool van den heer Stuart te Vianen, studeerde vervolgens in de theologie, legde zich tevens toe op de studie der letteren, maar verwoestte door een loszinnig leven eene goede toekomst. Hij werd redacteur van de „hijdra”, later van „Asmodee”, vertaalde stukken voor Duport, den eigenaar van het Salon des Variétés, en werd meermalen vervolgd wegens laster en majesteitsschennis. Naar Antwerpen gevlugt, werd hij er wegens schulden, in een logement gemaakt, gegijzeld, en overleed den 13den October 1855 in het gasthuis, nadat hij pas drie dagen te voren uit de gevangenis ontslagen was. Hij schreef: „Eduard Westburg of de aanslag der zonen van Oldenbarneveld (1838)”, — „De Atheïst (1840)”, — „De bloem van Antwerpen of de Nederlanden onder den hertog van Alva(1840, 2 dln”, — „Achttien eeuwen. Schetsen en verhalen, der geschiedenis ontleend (1841— 1842, 2 dln)”, — „Edmond (1843)”, — „Het testament (1843)”, — „De vinger Gods (1843)”, — „De eed of misdaad en wroeging (1844)”, — „Gustaaf of het brandmerk (1844)”, — „Physiologie van Amsterdam door een Amsterdammer (1844)”, — „Bijvoegsel tot de waarachtige physiologie van Amsterdam (1844)”, — „De verborgenheden van Amsterdam (1844, 4 dln)”, — „Een man en eene vrouw of de vruchten van de wraak (1845)”, — „De Noormannen op het eiland Walcheren in den jare 874 (1845)” — „Het halssieraad van den Prins. Geschiedkundige roman uit de jaren 1573-1598 (1846, 2 dln)”. — „Na het Studentenleven.

Typen (1846)”, — „De barbier van Piershill (1846)”, — „Verhalen (1846,2 stukken)”, — „De Xllde en XlIIde eeuw. Tafereelen uit de tijden onzer voorouders (1846)”, — „Helena of de gedenkschriften eener diep gevallen vrouw (1847, 2 dln)”, — „Jonge heeren. Typen uit het jonge heerenleven (1847— 1849, 2 dln)”, — „Samuël de Booze. Een verhaal uit den tijd van Zwammerdams en Bodegravens verwoesting in 1672 (1847, 2 dln)”, — „Verhalen (1847)”, — „Het geweten en het menschelijk hart (1848)”, — „Julie, of nacht en morgen uit het leven eener vrouw in de groote wereld (1849; 2de druk onder gewijzigden titel, 1854)”, — „Rosa’s reisverhaal (1849)”, — „De bruidschat of eene dochter des hemels en eene dochter der hel (1850; 2de druk, 1861)”, — „Alva in Antwerpen, of de wraak eens vaders (1851)”, — „Eene roos onder de doornen (1851)” — „De dag der vergelding (1852, 3 dln; 2de druk, 1861)”,— „Het kasteel Erikdale of de koopvrouw van Nieuwpoort (1852)”, — „Johanna van den dorpssmid (1853, 2 dln)”, — en, „De martelaar. Een roman voor den Koning (1856)”, na zijn dood in het licht verschenen. Voorts schreef hij onderscheidene satyrieke brochures, die hem vele onaangenaamheden op den hals haalden, o. a.: „Een standbeeld in een zak”, waarvoor hij wegens majesteitsschennis vervolgd en tot uitzetting veroordeeld werd.

Matthias de Vries, een zoon van Abraham de Vries (zie boven) en een uitstekend letterkundige. Hij werd geboren te Haarlem den 9den November 1820, studeerde en promoveerde te Leiden in de letteren en werd er in 1846 praeceptor aan het gymnasium. Voorts zag hij zich in 1849 te Groningen en in 1853 te Leiden tot hoogleeraar in de Nederlandsche taal en letterkunde benoemd. Hij schreef: „P. C. Hooft, Warenar met eene inleiding en aanteekeningen (1843)”, — „Brief aan dr.

W. J. A. Jonckbloet, bijdrage tot de kritiek en verklaring van Karel de Groote en zijne XII pairs (1845)”, — „De Nederlandsche taalkunde, beschouwd in hare vroegere geschiedenis, tegenwoordigen toestand en eischen voor de toekomst (1849)”, „De heerschappij over de taal, het beginsel der welsprekendheid (1850)”, — „De Nederlandsche taalkunde in haren aard en strekking (1853)”, — „De visscherijen, geheeten het Vroon, ten jare 1433 aan de stad Leiden in erfpacht gegeven (1858)”, — „Die Nordfrisische Sprache, nach der Moringer Mundart, von B. Bendsen (1860)”,— „Ontwerp van een Nederlandsch woordenboek, enz. (1852)”, — „Proeve van Middelnederlandsche taalzuivering, enz. (1856)”, — „Middelnederlandsch woordenboek”, — „Mededeelingen en opmerkingen betreffende het Nederlandsch Woordenboek (1865)”, — voorts met L. A. te Winkel „De grondbeginselen der Nederlandsche spelling (3de druk, 1873)”, — en „Woordenlijst voor de spelling der Nederlandsche taal enz. (1852 ; 2de druk, 1872)”. Het Woordenboek der Nederlandsche taal, sedert 1865 traag in afleveringen verschijnend en een schat van geleerdheid en belezenheid bevattend, werd door de Vries eerst met L. A. te Winkel en vervolgens met P. J. Cosijn en M. Verwijs bewerkt, en van deze is ook laatstgenoemde onlangs bezweken. Voorts leverde hij in 1844—1849 eene uitgave van den „Lekenspiegel” van Boendale met inleiding en woordenlijst, en met Verwijs eene van den „Spieghel Historiael” van Maerlant (1858—1863, 3 dln), later gevolgd door de „Tweede parthie” van dat werk, door Philip Utenbroeke gedicht. Eindelijk plaatste de Vries vele opstellen in taalkundige tijdschriften.

< >