Voorn is de de naam van eenige soorten van visschen van het geslacht Cyprinus. In ons Vaderland kent men den gewonen of blanken voorn (C. rutilus) en den ruisch- of rietvoorn (C. erythrophthalmus). De eerste, een der meest algemeene visschen in onze rivieren, kanalen en slooten, is langwerpig, smal, wit aan de zijden en aan den buik, eenigzins donker op den rug, met roode vinnen en een goudgeel regenboogvlies. De aarsvin en de rugvin hebben ieder 12 stralen.
De tweede wordt iets grooter (3 Ned. palm), heeft een hooger ligchaam en is kenbaar aan zijne kleuren en aan den vrij loodregten stand der mondopening. Het bovengedeelte van kop en lijf is donker bronsachtig groen, de zijden en de buik zijn goudglanzig, terwijl de oogen eene roodgouden en de aars- en buikvinnen eene karmijnroode tint hebben, zoodat de ruischvoorn welligt de fraaiste visch onzer wateren is. Zijne aarsvin heeft 15 en zijne rugvin 11 stralen.