Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vollenhoven

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Jan Messchert van Vollenhoven, een Nederlandsch dichter, geboren te Rotterdam den 9den September 1748. Hier wijdde hij zich aan den handel, doch deed vervolgens zijn kantoor over aan zijn oudsten schoonzoon, waarna hij zich vestigde op zijn buitengoed Beek tusschen Overveen en Bloemendaal. Hij overleed aldaar den 15den Maart 1814. Hij schreef o. a.: „Gedichten (1808)”, — „Proeven eener vrije navolging van eenige stukken uit de werken van P. Ovidius Naso (1809-1810, 3 dln)”, — „Het boek Job in dichtmaat (1812)”, — en „Bundel van gewijde poëzij (1814)”.

Hendrik Vollenhoven, een verdienstelijk staatsambtenaar, geboren te Amsterdam den 2den Mei 1816. Hij studeerde en promoveerde in de regten en zag zich weldra geplaatst aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken, waar hij thans de betrekking van referendaris bekleedt. Hij leverde o. a.: „Broeders gevangenisse. Dagboek van Willem de Groot betreffende het verblijf van zijn broeder Hugo op Loevestein (1842)”, — en „Brieven van Maria van Reigersbergh (met dr. Schotel, 1857)”.

Samuël Constant Snellen van Vollenhoven, een uitstekend Nederlandsch entomoloog, geboren te Rotterdam den 18den October 1816. Hij bezocht de kostschool te Noordhei, werd in 1834 student te Leiden en vestigde zich na zijne promotie als advocaat te ’s Gravenhage. Nadat hij in het huwelijk was getreden, lokte zijne liefde tot de natuurlijke historie hem naar zijne vroegere studiestad, maar betrok twee jaar later de Gliphoeve onder Heemstede. Hier hield hij zich hoofdzakelijk bezig met entomologie en leverde weldra eene „Naamlijst der Nederlandsche schildvleugelige insecten”.

In 1845 behoorde hij tot de eerst toetredende leden der Nederlandsche Entomologische Vereeniging en werd in 1852 haar voorzitter. Niet weinig werkte hij mede tot de nieuwe uitgave van „Nieuwenhuis’ woordenboek voor Kunsten en Wetenschappen”, was van 1854 tot 1859 mederedacteur van de Algemeene Konst en Letterbode, en werd in 1854 conservator der entomologische afdeeling van ’s Rijks muséum van natuurlijke historie te Leiden, welke betrekking hij negentien jaar bekleedde. In 1860 werd hij lid van de Koninklijke Académie van Wetenschappen, en in 1862 zag hij zich door den Senaat der Groninger hoogeschool eershalve bevorderd tot doctor in de wis- en natuurkunde.

Van zijne geschriften noemen wij: „Essai d’une Faune entomologique de l’archipel indo-neerlandais”, — „Schetsen ten gebruike bij de studie der Hymenoptera”, — „Pinacographia, afbeeldingen van Europeesche Sluipwespen”, — een vervolg op de „Nederlandsche Vlinders” van Sepp, — „Gelede dieren van Nederland”, — en „Gedaantwisseling en levenswijze der insecten”, alsmede onderscheidene opstellen in tijdschriften. Hij overleed te ’s Gravenhage den 22sten Maart 1880.