Volkenkunde (ethnologie), ook wel volkenbeschrijving (ethnographie) geheeten, is eene wetenschap, welke zich bezig houdt met het onderzoek en de beschrijving der volkeren. Zij beschouwt alzoo de menschen niet als afzonderlijke wezens, maar in groepen, die door zeden en gewoonten, afkomst en taal gerangschikt zijn. De groote afdeelingen (rassen) der menschkunde (anthropologie) vervallen voor den beoefenaar der volkenkunde in kleinere, min of meer scherp gescheidene onderafdeelingen met eigenaardige kenmerken naar ligchaam en geest.
Voorheen verzamelde hij slechts berigten over in het oog loopende verschijnselen met betrekking tot de gestalte en het voorkomen, de zeden en gebruiken, de kleeding, godsdienst, levenswijze, regéringsvorm enz., maar sedert Cook de algemeene aandacht vestigde op de oorspronkelijke volkeren en zijn reisgenoot Forster door zijne geschriften en ethnologische verzamelingen (thans in het muséum te Berlijn) de geleerden aanspoorde tot naauwkeurige vergelijkingen, beschouwen Herder van een wijsgeerig, von Sömmering en Blumenbach van een natuurkundig standpunt de verhouding van den mensch en van de volkeren tot de natuur in het algemeen. Daardoor verkreeg de volkenkunde een wetenschappelijken grondslag. Reeds had Prichard in zijne „Researches unto the physical history of mankind (3de druk, 1871, 5 dln)” en in zijne „Natural history of man (1848, 2 dln)” vele bouwstoffen omtrent de ligchamelijke en geestelijke eigenaardigheden van onderscheidene volkeren en stammen bijééngebragt, toen inzonderheid de gebroeders von Humboldt op die aangelegenheid hunne aandacht vestigden.
In hunne voetstappen traden voorts Schomburgk, Pöppig, H. Barth, K. Scherzer, von Martius, G. Fritsch, R. Hartmann, Kohl, Schlagintweit, von Maltzan, Rohlfs, Nachtigal, Schweinfurth, von Heuglin, A. Bastian, Th. Waitz, Gerland, Fr. Müller, v.d. Gabelentz, von Hellwald, Peschel, Berghaus, Ecker, Welcker, Lucä, Virchow enz., — in Engeland: Livingstone, Tylor, Owen, Huxley, Busk, Evans, Lubbock, Dalton, Scully, Hally, Markham, Darwin enz., — in Amerika: Willes, Nott, Schoolcraft, Squier, Morton, Meigs, Agassiz enz., — in Frankrijk : Quatrefages, Broca, Pruner-Bey, Dumont d’Urville, Du Petit Thouars enz., — in België : d’Omalius d’Halloy en van der Kindere, — en in Italië: Mantegazza en Finzi.
Op het gebied der volkenkunde bepaalt zich het wetenschappelijk onderzoek gedeeltelijk tot de eigenaardigheden des ligchaams en gedeeltelijk tot die des geestes. Met betrekking tot het eerste let men op de lengte en den bouw van het ligchaam, op de onderlinge verhouding der ledematen en op die van deze tot den romp, op den omvang en de gedaante van den schedel, op de gesteldheid der hersenen, op den gelaatshoek en andere eigenschappen van het aangezigt, op den vorm van het bekken en op dien van het geheele geraamte, op de eigenschappen van de huid en van het haar en op de voorbeschiktheid tot bepaalde ongesteldheden.
Bij het onderzoek daarvan worden naauwkeurige metingen verrigt, terwijl de volkenkunde tevens niet weinig ondersteund wordt door de photographie. Ter beoordeeling van den geestelijken toestand van een volk dienen zijne zeden en gewoonten, zijne levenswijs, zijne taal, zijne voeding en kleeding, zijne wapens en werktuigen, zijne middelen van vervoer, zijn handel en wandel, — voorts de bepalingen omtrent het huwelijk en de vaderlijke magt, de gebruiken bij geboorte en begrafenis, de inrigting van het maatschappelijk leven, de regtsbedeeling, de godsdienst, de staatsregeling, de statistiek der beweging op verschillend gebied en de geschiedenis.
Daarenboven heeft zich in den jongsten tijd de volken-psychologie als een tak der volkenkunde ontwikkeld, en deze ontwikkeling is vooral bevorderd door Th. Waitz in zijne „Anthropologie der Naturvölker”, terwijl Lazarus en Steinthal zich in dezelfde rigting bewegen in hun „Zeitschrift zur Völkerpsychologie und Sprachwissenschaft.” Daarbij behooren de nasporingen omtrent de vergelijkende mythologie van Duncker, Spiegel, Haug, Bastian, Tylor, Windischmann, de Gubernatis en M. Müller en omtrent de vergelijkende sagenkunde van Kuhn, Weber, Liebrecht enz., terwijl Quetelet, Wappäus, Behm enz. zich met ijver toelegden op de statistiek.
De verdeeling der volken, eene belangrijke taak der volkenkunde, heeft met groote moeijelijkheden te worstelen. Te voren verdeelde men hen naar den toestand van beschaving, die wederom afhankelijk was van de gesteldheid van den grond, van het klimaat, van de flora, de fauna en den geologischen aard van den bodem. Dientengevolge splitste men hen in natuurvolken (inboorlingen van Australië, Papoea’s), visschers- en jagersvolken (Indianen in Amerika, Eskimo’s enz.), zwervende volken (Tartaren, Kalmukken enz.), landbouwende volken (Russen, Hongaren, Spanjaarden enz.) en beschaafde volken (Duitschers, Engelschen, Franschen, Noord-Amerikanen, Italianen, Nederlanders enz.).
Intusschen bouwde men de verdeeling ook wel op eenige ligchamelijke kenmerken; Linnaeus, Blumenbach en anderen spraken, naar gelang der huidkleur, van een blank, geel, zwart, koperkleurig en bruin ras, en in lateren tijd heeft ook Häckel de volkeren onderscheiden naar den aard van hun hoofdhaar. Daarbij werden ten onregte kenmerken van ondergeschikt belang op den voorgrond geplaatst. Niet minder verkeerd was het, den schedel- en gelaatsvorm tot grondslag te leggen voor eene verdeeling. Eene stelselmatige verdeeling naar den schedelvorm werd beproefd door den Zweedschen ontleedkundige Retzius; deze splitste de volkeren in lang- en kortschedeligen (dolichocephali en brachycephali), en ieder van deze groepen wederom in regt- en scheeftandigen (orthognathi en prognathi), terwijl door Broca nog eene hoofdgroep — die der orthocephali of mesocephali — tusschen de twee reeds genoemde gevoegd werd. Het bleek echter weldra, dat bij zulk eene verdeeling zelfs de meest verschillende volken wegens overeenkomstigen schedelvorm bij elkander werden geplaatst.
Anderen bezigden de taal en bepaaldelijk den vorm van deze tot grondslag van de verdeeling der volken. Doch ook die grondslag had wegens de voortdurende verandering der talen geene voldoende vastheid. De vergelijkende taalstudie heeft wel is waar aangetoond, dat bijvoorbeeld de beschaafde volken van Europa en Azië tot de beide groote taalstammen behooren, die men met de namen van Indo-Germaansche en Semietische taalstammen bestempelt, — voorts is door de studie van het Sanskriet de zekerheid verkregen, dat het meerendeel der thans in Europa gevestigde volken afkomstig is uit Azië, terwijl men dergelijke verschijnselen ook in Afrika heeft opgemerkt, maar niet alleen beweren onderscheidene taalkundigen, zooals de Amerikaan Whitney, dat de taal geen voldoenden grondslag oplevert voor de vaststelling van den oorsprong der volken, maar volharden ook ethnographen als Peschel in de meening, dat men de taal als een kenmerk van den tweeden rang moet beschouwen.
Vóórdat men uit gelijkvormigheid van taal tot gelijkheid van oorsprong besluit, dient men te onderzoeken, of die gelijkvormigheid welligt ook door den drang der geschiedkundige omstandigheden is ontstaan. Intusschen blijft de vergelijkende taalstudie voor de volkenkunde van groot belang, ofschoon men niet uit het oog mag verliezen, dat onderscheidene volken hunne taal met eene andere hebben verwisseld. Eindelijk beweert Bastian, dat men nog eene menigte bouwstoffen zal moeten verzamelen vóórdat men slaagt in de poging, om een natuurlijk stelsel te scheppen.
Van groot gewigt zijn dan ook de nasporingen over den oorsprong, de aanvankelijke woonplaats en de verhuizing der volken, alsmede over de zamenvoeging en vermenging der bestanddeelen, waaruit een volk is ontstaan. Zij strekken zich uit op het gebied der historische volkenkunde, welke zich in de vóórhistorische verliest. Men gebruikt daarbij geschiedkundige bronnen, sagen, mythen, de uitkomsten der taalstudie en de ontcijfering van opschriften op oude gedenkteekens. De trap van kunstvaardigheid, de bekendheid met sommige huisdieren en kweekplanten enz. wijzen wel eens op gelijkheid van oorsprong of geven althans wel eens aanwijzingen over het onderling verkeer der volken.
In onzen tijd heeft men de volkeren verdeeld in groote familiën of groepen, namelijk: in de Caucasische groep met de Indo-Germanen (Germanen, Angelsaksen, Slawen, Letten, Finnen of Tsjoeden, Kelten, Iberiërs en Basken, Albanézen, Pelasgers, Hindoe’s), Semieten (de Syro-Arabische familie der Arabieren, Israëlieten, Assyriërs enz.) en Niloten (Oude Egyptenaren, Fellah’s, Libyers, Kopten, Berbers enz.), — de Afrikaansche groep met de Negervolken (Benin’s, Dahomey’s, Jolof’s, Mandingo’s enz.), de Kaffers (Amarosa’s, Ama-Zoeloe’s, Beetsjoeanen, Ovaherero’s), de Hottentotten (Koi-Koin), de Boschjesmannen met de later ontdekte dwergvolken, de Obongo van du Chaillu en de Akka van Miani en Schweinfurth, — de Australisch-Maleische of Oceanische groep (Australiërs, Papoea’s, Alfoeren, Maleijers en Polynesiërs), — de Amerikaansche groep: de roode stam (Roodhuiden of Indianen), de Californische stam (Comantsjen, Koloesjen, Pueblo’s enz.), de Mexicaansche stam (Tolteken, Chichimeken en Azteken), de Braziliaansch-Guaranische stam (Caraïben, Arawaken, Botokoeden enz.), de Pampastam (Patagoniërs enz.), de Indo-Peruviaansche stam (Quichua’s, Aymara’s, Anti’s, Cholo’s enz.), de Araucaansche stam (Chilenen, Chano’s, Pesjerae’s enz.), — de Boreale groep (Eskimo’s, Tsjoektsjen, Aleoeten, Korjaeken, Aïno’s, Kamtsjadalen, Laplanders), — de Toeranische groep met de Mongoolsche (Toengoezen, Tartaren, Tibetanen, Tamoelen) en de Turksche volkeren (Turken, Jakoeten, Kirgisen, Samojeden, Ostjaken enz.), — en de Indo-Chinésche groep (Chinézen, Anamieten, Siamézen, Koreanen, Japanners).
Peschel rekent de oorspronkelijke bevolking van Amerika tot de Mongolen, en dergelijke wijzigingen in bovengemelde groepéring vindt men bij alle ethnographen.
De ontwikkeling der volkenkunde wordt niet alleen bevorderd door vele reizigers, die zich aan hare beoefening wijden, maar ook door talrijke vereenigingen of genootschappen, in verschillende landen gevestigd, wier pogingen veelal van regéringswege worden ondersteund. Voorts heeft men ethnographische musea te Berlijn, München, Weenen,Londen, Parijs, Kopenhagen, Petersburg, Leipzig enz., waarin schedels, geraamten, voortbrengselen van de nijverheid der volken enz. voorhanden zijn, terwijl eindelijk vooral in Duitschland onderscheidene ethnographische tijdschriften bestaan. Von Roon, Waitz, Perty, Wood, Bastian, Peschel hebben belangrijke werken geschreven over volkenkunde, en in ons Vaderland leverde dr. D. Lubach eene „Ethnologie van Nederland (1863)”.