Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Violine

betekenis & definitie

Violine of viool, het kleinste strijk-instrument, zoowel voor orkest als voor solo in gebruik, is in de hand van den kunstenaar ongetwijfeld het voortreffelijkst instrument, dat men bedenken kan, zoowel om zijn welluidenden zangtoon als om zijne volkomene onderworpenheid aan den wil van den begaafden speler. Zij is voorzien van vier darmsnaren, welke in de toonen g-, d-, a- en e= gestemd worden.

De muziek voor de viool wordt doorgaans in den G-sleutel geschreven. De vioolschaal doorloopt van g af alle chromatische intervallen tot aan de viermaal gestreepte e en kan door het aanwenden van flageolet-toonen nog hooger gebragt worden. In het orkest evenwel bepaalt men zich gewoonlijk tot veel beperkter omvang. De deugdelijkheid eener viool is gelegen in zijne helderheid, zuiverheid, kracht en volheid, alsmede in de juiste opvolging der toonen op de vier snaren. Men kan op de viool velerlei klankschakéringen aanbrengen, zoowel door flageolet-, flautato- en ponticello-toonen als door het plaatsen van een demper op de kam, — voorts door het pizzicato, namelijk door het in beweging brengen der snaar met den vinger of door het col legno, dat is door middel van de houten achterzijde van den strijkstok.

Vooral echter doet men klankschakéringen ontstaan door de verschillende soorten van streek, welke door de namen staccato, arpeggio, saltato en tremolo worden onderscheiden, alsmede door dubbelgrepen en akkoorden. In het orkest heeft men eene eerste en eene tweede viool, en in sommige stukken van Mendelssohn, Wagner enz. daarenboven eene derde en vierde.

De violine of viool is zeer oud; men bezigde haar reeds in de 12de eeuw ter begeleiding van den zang, doch zij had in dien tijd slechts twee of drie snaren. De vier-snarige viool van onzen tijd werd eerst ingevoerd in de 16de eeuw. Tot de oudste bekende violines behooren die van Duiffopruggar te Bologna van 1510. Tot 1680 speelde men slechts tot de dubbelgestreepte a, en eerst later ging men verder. Tot de oude uitstekende vioolspelers behoorden de Italianen Corelli (1653-1713) en Tartini (1692-1770); eerstgenoemde was de stichter van de Romeinsche school, laatstgenoemde van die van Padua. Later schitterden op dat gebied in Italië Viotti, in Frankrijk Rode, Kreutzer en Baillot en in Duitschland Spohr. In onze eeuw bragt inzonderheid Paganini het tot eene ongeëvenaarde hoogte, terwijl tevens als talentvolle vioolkunstenaars Lafond en Ole Bull niet onvermeld mogen blijven.

< >