Utica, thans Boe Sjatir, eene oud-Phoenicische stad, niet ver van de bouwvallen van Carthago en aan den mond der Medsjerda gelegen, vertoont nog eenige overblijfselen van hare voormalige grootheid in de ruïnen van een amphitheater, van eene haven, van eene waterleiding en van onderscheidene vischvijvers. Volgens Movers werd zij door Tyriërs in het jaar 1100 vóór Chr. gesticht, terwijl het naburige Carthago reeds eene eeuw vroeger verrezen was. Toen alle steden van Noord-Afrika reeds aan Carthago onderworpen waren, genoot Utica nog altijd eene zekere onafhankelijkheid en bezat een eigen senaat en afzonderlijke suffeten, en zelfs toen deze stad eindelijk voor hare magtige mededingster moest buigen, poogde zij bij herhaling het haar opgelegde juk af te schudden en nam ook deel aan den soldaten-opstand. Terwijl zij in den Tweeden Punischen Oorlog met ijver en trouw Carthago ondersteunde, was zij in den Derden Punischen Oorlog de eerste van alle steden, welke zich aan de Romeinen overgaf, en tot loon daarvoor werd zij na den val van Carthago (146) tot hoofdstad verheven van het proconsulaat.
Na dien tijd is Utica vermaard geworden als het tooneel van den dood van Cato de Jongere. In den Christelijken tijd was zij de zetel van een bisschop, doch Potentius, de laatste dier bisschoppen, nam in 683 de wijk naar Spanje, om zich te onttrekken aan de magt der Arabieren. In het „Martyrologium” heeft Utica grooten roem als geboorteplaats van de „Massa candida” of de „Witte schaar der 300 martelaren”, wier nagedachtenis in de R. Katholieke Kerk met plegtigheid wordt gevierd. — Eene stad van dienzelfden naam vindt men in den NoordAmerikaanschen Staat New-York, in het graafschap Oneida, aan de Mohawkrivier en het Erie-kanaal, dat zich aldaar met het Chenanga-kanaal vereenigt. Zij vormt tevens het uitgangspunt van onderscheidene spoorwegen, heeft 28 kerken, een krankzinnigengesticht, onderscheidene scholen en fabrieken en ongeveer 33000 inwoners. Zij verrees in 1784 op de plaats van het voormalig fort Schuyler.