Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Universiteiten

betekenis & definitie

Universiteiten zijn scholen van hooger onderwijs, waar het geheel der wetenschappen stelselmatig onderwezen wordt, terwijl men er door het afleggen van examens de hoogste waardigheden (graden) in elke wetenschap bekomen kan. De Latijnsche naam universitas beteekende aanvankelijk (in de 13de eeuw) eene vereeniging, een genootschap van leeraren en leerlingen (universitas magistrorum et scholarium) en verkreeg eerst langzamerhand den bovenvermelden zin. In de dagen der Oudheid zoekt men te vergeefs naar universiteiten, hoewel de geleerde scholen te Athene, Alexandrië, Constantinopel enz. als hare kiemen mogen worden beschouwd. De universiteiten zijn van middeneeuwschen oorsprong, schoon men niet met juistheid kan bepalen, op welken tijd zij ontstonden.

Met de bemoeijingen van Karel de Groote en Alfred de Groote, om bij domkerken en kloosters, alsmede aan hun Hof leerscholen te stichten, staat de opkomst der universiteiten in eenig verband, maar de vermelding, dat laatstgenoemde de universiteit te Oxford heeft doen verrijzen, is geene onbetwistbare waarheid. De eerste universiteiten, hoewel nog niet alle wetenschappen omvattend, vindt men in de 10de eeuw in Italië, namelijk de regtsgeleerde scholen te Ravenna, Bologna (Bononia) en Padua en de geneeskundige school te Salerno. Het is vrij zeker, dat deze hoogescholen naar het voorbeeld van die der Arabieren te Bagdad Cordova enz. waren ingerigt. Onder den invloed der Kerk ontwikkelde zich voorts de vermaardste hoogeschool der middeneeuwen, die te Parijs, sedert de 11de eeuw het brandpunt der godgeleerdheid en wijsbegeerte en de kweekplaats der scholastiek. Deze universiteit werd het modél voor alle universiteiten van West-Europa, inzonderheid voor de Engelsche en Duitsche. Intusschen vormden de regtsgeleerden te Bologna reeds vroeger een bevoorregt ligchaam. Toen men het hooge gewigt van zulke geleerde vereenigingen voor de algemeene volksbeschaving begon in te zien, aanvaardden de Pausen de beschermheerschappij over deze nieuwe inrigtingen, daarover ook hunne bijzondere regtspraak uitstrekkend. De inwendige inrigting der universiteiten berustte op het verschil van nationaliteit; te Parijs bijv. ontstond in 1206 de verdeeling in vier natiën: Gallicanen (met Italianen, Spanjaarden, Grieken en Oosterlingen), Picarden, Noormannen en Engelschen (met Duitschers enz.). Zoowel de leerlingen als de leeraren behoorden tot ééne dezer natiën, welke in het bezit waren van afzonderlijke instellingen, ambtenaren en bestuurders (procuratores).

De procuratoren verkozen den rector. Het regt om als leeraar op te treden was aanvankelijk onbeperkt, maar langzamerhand erlangden de natiën het regt van verkiezing, hetwelk echter in 1219 beperkt werd door de verordening van paus Honorius, dat alleen de zoodanigen tot hoogleeraren mogten gekozen worden, die van den bisschop verlof hadden ontvangen, zich met het geven van onderwijs te belasten. Te Toulouse verkregen de meesters in de verschillende wetenschappen het eerst het regt, om hun, die naar een hoogleeraarsambt dongen, een examen af te nemen, en dit werd eerlang eene algemeene gewoonte. De bisschoppen lieten zoodanig onderzoek aan de meesters over en vergenoegden zich met de bekrachtiging der benoeming. Daardoor ontstonden aan de universiteiten kleinere vereenigingen van meesters in dezelfde wetenschap, welke met den naam van faculteiten werden bestempeld, en bij de verdeeling in faculteiten verdween allengs die in natiën. Te Parijs ontstonden het eerst de faculteiten der godgeleerdheid, der geneeskunde en des kerkelijken regts in het jaar 1259. Daarnaast verhief zich die der vrije kunsten (de philosophische). Met de ontwikkeling der faculteiten stond die der verschillende académische graden in het naauwste verband.

Te Parijs had men drie graden (ieder met afdeelingen), namelijk die van baccalaureus, licentiaat en magister. De baccalaurei werden door de afzonderlijke magisters benoemd, doch de rang van licentiaat werd na een gehouden examen door den voorzitter der faculteit uit naam van den kanselier of bisschop toegekend. De licentiaat had reeds het regt, onderwijs te geven, maar moest zich bij de verdeeling der leerstof met de minst bezochte collegiën vergenoegen. De magister eindelijk had het volste regt, als leeraar in zijne faculteit op te treden. Hij werd alsdan doctor genoemd, doch op andere plaatsen was de doctorsgraad een hoogere dan die van magister. In Duitschland ontstond voorts het thans reeds lang afgeschafte gebruik, dat de drie oude of hoogste faculteiten doctoren en de faculteit der vrije kunsten magisters benoemden of, zooals men zeide, tot die rangen promoveerden. De promotiën hadden gewoonlijk plaats met groote plegtigheid, en de promotus ontving bij die gelegenheid den doctorshoed als teeken zijner waardigheid. Eene andere middeneeuwsche instelling der universiteiten waren de collegiën, oorspronkelijk inrigtingen, waar de studenten kosteloos onderhoud, onderwijs en opzigt vonden.

Eene der eerste was de later zoo beroemde Sorbonne te Parijs, gesticht door Robert de Sorbon, kapellaan van Lodewijk IX. In zulke collegiën werden de wetenschappen medegedeeld door huiselijk onderwijs, terwijl naauwkeurig acht werd geslagen op gedrag en vlijt. De leerlingen of studenten van zulk een collegium droegen den naam van bursarii (afkomstig van bursa (beurs), waaraan de Duitschers den naam van Burschenschaft ontleenden). Deze collegiale inrigting ontwikkelde zich vooral krachtig in Frankrijk en in Engeland, en zij heeft te Oxford en Cambridge stand gehouden tot op den dag van heden. In Duitschland waren zulke vereenigingen van bursarii meer private ondernemingen van magisters. In het algemeen werd het onderwijs in het openbaar gegeven; de bestuurders der beursvereenigingen verbonden zich slechts, met de studenten te redetwisten, de openbare voorlezingen te repetéren of andere, gewoonlijk jongere geleerden met die taak te belasten. In onzen tijd bestempelt men de voorlezingen der hoogleeraren met den naam van collegiën zonder aan den geschiedkundigen oorsprong van dezen naam te denken. Behalve die kern van vaste collegiën had men aan de middeneeuwsche universiteiten eene bonte schaar van tijdelijke studenten, en daardoor ontstonden allengs de gebruiken, die gedeeltelijk tot nu toe bewaard zijn gebleven, zooals die van het ontgroenen enz.

In Duitschland stichtte Karel IV in 1348 de universiteit te Praag met vier natiën (Bohemers, Polen, Beijerschen en Saksen), — eene hoogeschool die als het brandpunt der Hussietische woelingen zijn zoon Siegmund groote moeijelijkheden veroorzaakte. Tot aan het begin der Hervorming volgden nu onder Pauselijke goedkeuring: Weenen (1365), Heidelberg (1386), Keulen (1388), Erfurt (1392), Leipzig (1409), Rostock (1419), Leuven (1426), Greifswald (1456), Freiburg in Breisgau (1457), Basel (1460), Ingolstadt (1472), Mainz en Tübingen (1477), Wittenberg (1502) en Frankfort aan de Oder (1506). Na de Hervorming werden er gesticht in Protestantschen geest te Marburg (1527), Königsberg (1544), Jena (1558), Helmstadt (1575) en Altdorf (1578),— voorts te Gieszen (1607), Rinteln (1619) en Staatsburg (1621). De Protestantsche universiteiten waren onafhankelijk van de goedkeuring der Pausen en van het opzigt der bisschoppen, maar stelden zich onder bescherming van vorstelijke stichters, die ze in den regel met verbeurd verklaarde kloostergoederen verrijkten. Daar nu in het algemeen de universiteiten allengs hare kerkelijke kleur verloren, veranderden zij in staatsinrigtingen, terwijl de Jezuïetische universiteiten te Bamberg (1648), Innsbruck (1672) en Breslau (1702) den vroegeren vorm behielden. Aan de Protestantsche Duitsche universiteiten ontwikkelden zich nu de eigenaardigheden van het studentenleven. De studenten hadden wel is waar geen invloed meer op de inrigting der universiteit, maar waren ook ontheven aan de gestrenge tucht van vroegeren tijd.

Zoowel hierdoor als vooral ook door de gestadige veldtogten, inzonderheid in den Dertigjarigen Oorlog, ontstond er een geest van ongebondenheid en ruwheid, die nog niet geheel verbannen is. Het duël bijv. kwam er in zwang, omdat de studenten een afzonderlijken stand vormden en daardoor de eer van hun stand meenden te moeten ophouden, terwijl zij nog steeds nationale vereenigingen of „Landsmannschaften” vormden. Deze hadden hare afzonderlijke wetten en bestuurders. De naijver dier vereenigingen gaf aanleiding tot talrijke tweegevechten en voor deze, alsmede voor elke vereeniging in het bijzonder, werden regels vastgesteld, wier geheel men met den naam van „Komment” bestempelde. Zij, die niet tot eene bepaalde „Landsmannschaft” behoorden, hadden van de overigen veel te lijden, zoodat zij zich gewoonlijk onder de bescherming eener „Landmannschaft” stelden, eene zekere contributie betaalden en zich aan het „Komment” onderwierpen. De onzin van het duël, zoo geheel en al in strijd met beschaving en humaniteit, blijft nog altijd aan de Duitsche universiteiten voortduren en vindt in dat land der „militaire eer” vele krachtige verdedigers.

Tusschen 1500 en 1560 ontstonden de ligchamen van académische leeraren; de gewone hoogleeraren (professores publici ordinarii) namelijk werden leden der vier faculteiten van den académischen senaat. Iedere faculteit heeft haar deken, en aan het hoofd der universiteit bevindt zich de rector magnificus, die gedurende een jaar dit ambt waarneemt en het in ons Vaderland na het houden van eene redevoering nederlegt. De rector magnificus en de dekens vormen den Kleinen, de rector magnificus met alle gewone hoogleeraren den Grooten Senaat. Voorts heeft men aan de universiteiten buitengewone hoogleeraren (professores publici extraordinarii), die doorgaans eene minder hooge bezoldiging genieten, en privaatdocenten (privatim docentes), die slechts verlof hebben om te onderwijzen (veniam docendi), zonder hiertoe gehouden te wezen.

Na het tijdperk der Hervorming ontaardden vele universiteiten in kweekplaatsen van pedanterie en theologische haarkloverij. Daartegen kwam vooral Thomasius in verzet. Hij moest Leipzig verlaten, maar aanvaardde een hoogleeraarsambt te Halle, waar hij voorlezingen hield in de Duitsche taal en een critisch tijdschrift in het licht deed verschijnen. Vooral onderscheidde zich voorts de universiteit te Göttingen door eene voortreffelijke inrigting. Hier werd eene Académie van wetenschappen met de universiteit verbonden. In dat tijdperk ontstonden ook universiteiten te Kiel (1665) en te Erlangen (1743). Wél bragt de druk der Fransche heerschappij menige verandering op het gebied van het hooger onderwijs, maar in die dagen verrees de universiteit te Berlijn (1810), later gevolgd door die te Bonn (1818). Het tijdperk van 1815 tot 1848 was niet bijzonder gunstig voor de Duitsche hoogescholen, omdat de studenten, die met zooveel geestdrift geijverd hadden voor de afschudding van het Fransche juk, daardoor in verdenking waren gekomen van het koesteren van al te vrijzinnige gevoelens.

Die verdenking werd niet weinig gesterkt door de stichting der Duitsche „Burschenschaft” in 1815 door Jahn, door het Wartburger feest van 18 October 1817 en door het vermoorden van Kotzebue. De „Burschenschaft” werd in 1819 ontbonden, maar bleef in stilte bestaan, en de regéring behandelde de uitstekendste en verdienstelijkste mannen met een smadelijk wantrouwen. Er werden besluiten genomen om de vrije beweging aan de universiteiten te beletten, en in 1837 zelfs zeven voortreffelijke professoren der universiteit te Göttingen door Ernst August, koning van Hannover, ontslagen. Toen in 1848 de wensch naar hervorming zich krachtig deed hooren; werd te Jena een congrès gehouden van afgevaardigden van de universiteiten, waar velerlei aangelegenheden ter sprake kwamen, doch die zamenkomst had geene belangrijke gevolgen, en eene studenten vergadering op den Wartburg evenmin. In Oostenrijk werd in 1850 de inrigting der universiteiten aanmerkelijk gewijzigd. In ons Vaderland eindelijk kwam in 1876 eene nieuwe wet op het hooger onderwijs tot stand. In het algemeen hebben de universiteiten in de jongste halve eeuw aanmerkelijke verbeteringen ondergaan door het stichten van scheikundige en physiologische laboratoria, sterrewachten, gebouwen voor meteorologische waarnemingen, ziekenhuizen enz., door doelmatiger inrigting der boekerijen, splitsing en betere verdeeling der leervakken enz., terwijl er ook rekening is gehouden met die wetenschappen, welke zich in den jongsten tijd met kracht hebben ontwikkeld, zooals: geologie en palaeontologie, vergelijkende taalkunde, microscopie en dergelijke.

De geschiedenis en inrigting der Nederlandsche universiteiten is beschreven onder het woord Académie (zie aldaar) en wij voegen er bij, dat na het vaststellen der wet op het hooger onderwijs van 1876 het drietal universiteiten met eene vierde vermeerderd is, namelijk die te Amsterdam, aldaar voor rekening van de stad verrezen, welke er vermoedelijk eerlang zal gevolgd worden door eene vijfde, namelijk eene universiteit op gereformeerden grondslag. De vier bestaande universiteiten in Nederland tellen te zamen ongeveer 2000 studenten. De voornaamste universiteiten in het Duitsche Rijk zijn (in 1879) die te Leipzig met 3227, — die te Berlijn met 3608, — die te München met 1806, — die te Breslau met 1309, — die te Tübingen met 994, — die te Würzburg met 848, — die te Göttingen met 965, — en die te Halle met 1098 studenten; in Oostenrijk telt Weenen 3090, — Budapesth 2500, — en Praag 1592 studenten; in Zwitserland vindt men te Bern 393, — te Zürich 328, — en te Basel 193 studenten, terwijl Dorpat in de Russische Oostzeeprovinciën 858 studenten heeft. Voorts heeft men universiteiten in Zweden te Upsala en te Lund, — in Noorwegen te Christiania, — in Denemarken te Kopenhagen, — in Engeland, behalve de reeds genoemde te Oxford en te Cambridge, te Londen en te Durham,— in Schotland te St. Andrews, Glasgow, Aberdeen en Edinburgh, — in Ierland te Dublin, — in België te Luik en Gent, alsmede vrije universiteiten te Brussel en te Leuven, — in Frankrijk vrije R. Katholieke universiteiten te Parijs, Rijssel, Angers, Lyon, Poitiers en Toulouse, welk aantal vermoedelijk eerlang door staats-universiteiten zal vermeerderd worden, — in Italië 17 staats-universiteiten en 4 vrije universiteiten, — in Spanje te Valencia, Salamanca, Alcalá de Henáres enz., — en in Portugal alleen te Coïmbra. Groot is het aantal universiteiten in Noord-Amerika, en de vermaardste van deze zijn: Harvard-university te Cambridge in Massachusetts en Yale College te Newhaven in Connecticut. In het Oosten van Europa bestaat sedert 1400 eene universiteit te Krakau in Polen, alsmede te Warschau, — en men heeft er voorts in Rusland te Moskou, te Wilna, te Kasan, te Charkow, te Petersburg, te Kiew en te Odessa. De Engelschen hebben wijders 4 universiteiten in Indië gesticht, — ook heeft men er in Egypte te Caïro en te Boelak, — en in 1872 verrezen acht universiteiten in Japan.

< >