Ulm, de hoofdstad van het Würtembergsche Donaugewest, ligt aan de Donau, welke aldaar de Blau opneemt en bevaarbaar wordt, aan spoorwegen naar Bruchsal, Würzburg, Offingen, Kempten, Friedrichshafen en Schaffhausen, vormt met Neu-Ulm aan de overzijde der rivier (op Beijersch grondgebied) eene vesting van den eersten rang en was tot 1866 eene Duitsche Bond vesting. De vestingwerken, in 1844—1866 aangelegd en in den jongsten tijd versterkt, vormen een gordel van vijf uren gaans met grachten, wallen en torens, door een krans van vooruitgeschovene forten beveiligd. De merkwaardigste gebouwen van deze antieke stad zijn: het raadhuis, het gebouw der Duitsche Orde, het paleis, het tuighuis, het gouvernementsgebouw en onderscheidene kazernen. Van de kerken vermelden wij den Protestantschen dom, een grootsch gebouw, in spitshoogstijl opgetrokken en eene oppervlakte beslaande van nagenoeg 4700 n Ned. el; het heeft 5 beuken, zware zuilen, eene lengte van 139 en eene breedte van 57 Ned. el, onderscheidt zich door edele eenvoudigheid, bezit vele kunstgewrochten, alsmede een orgel met 100 registers en 6286 pijpen, en heeft in het middenschip eene hoogte van 41 Ned. el; de toren, zich boven het prachtige hoofdportaal verheffend, is thans slechts 99 Ned. el hoog, maar zou naar het bestek van Matthaeus Böblinger eene hoogte bereiken van 150 Ned. el.
De beide andere kerken van Ulm zijn de heilige Drievuldigheidskerk en de R. Katholieke kerk. Tot de voortbrengselen der nieuwere bouwkunst behooren er eene gewone brug over de Donau, eene spoorwegbrug en het stationsgebouw. Ulm is de zetel van het gewestelijk bestuur, van eenige regtbanken en van een algemeenen superintendent. Voorts heeft men er een gymnasium, eene ambachtsschool, eene stedelijke bibliotheek met 25000 deelen, een groot hospitaal, een weduwen- en weeshuis, een badhuis, een schouwburg, een muséum en ruim 30000 inwoners. Ulm is eene der voornaamste koop- en fabrieksteden van Würtemberg; men heeft er linnen- en katoenweverijen, looijerijen, kaarten-, papier-, tabaks-, cement- en machinenfabrieken. Voorts vervaardigt men er gietstaal, ijzeren meubels en keukengereedschap, naaimachines, natuurkundige instrumenten, wagens, scheikundige praeparaten, koperen en houten voorwerpen, pijpenkoppen, en men vindt er bierbrouwerijen, verwerijen, bleeke rijen, scheepstimmerwerven, veel ooft- en groentebouw, bloementeelt enz. Men heeft er belangrijke laken-, leder- en vruchtenmarkten, en de gunstige ligging aan de rivier geeft er aanleiding tot een levendigen handel. — Ulm, in den tijd der Karolingen eene koninklijke bezitting met eene pfalz, wordt het eerst vermeld in 834, en Lodewijk de Duitscher en zijne opvolgers hielden er meermalen rijksvergaderingen. Sedert 1027 werd zij als eene stad beschouwd, en weldra werd zij de hoofdstad van het hertogdom Zwaben.
Wegens getrouwheid aan de Hohenstaufen werd de stad in 1134 door Hendrik de Trotsche van Beijeren geplunderd en verbrand. Niettemin ontwikkelde zij zich na 1140 tot nieuwen bloei en werd magtig en rijk door den handel. Later was zij eene vrije rijksstad en stond onder de voogdij der graven von Dillingen, daarna onder die van Augsburg. In 1247 bood zij een heldhaftigen tegenstand aan den tegenkoning Heinrich Raspe. In 1331 trad zij toe tot het verbond der steden van Zwaben en nam in 1376 deel aan de vereeniging van deze. Te vergeefs werd zij in laatstgenoemd jaar door Karel IV belegerd. Vooral bloeide zij in de 15de eeuw, toen zij eene bevolking had van 60000 inwoners en een grondgebied van 17 geogr. mijl. De Hervorming vond er reeds vroeg aanhangers; in 1526 voegde zich de stad bij het Torgauer en in 1530 bij het Schmalkaldisch verbond, doch moest zich in 1546 onderwerpen aan Karel V en in 1548 het Augsburger Interim aannemen.
Het Verdrag van Ulm (3 Julij 1620) herstelde den vrede tusschen de Unie en de Liga, en den 4den Maart 1647 werd er een wapenstilstand gesloten tusschen Beijeren, Frankrijk en Zweden. Den 26sten September 1796 had er een gevecht plaats tusschen de Oostenrijkers onder Latour en de Fransche achterhoede onder Moreau. In 1803 verloor Ulm den rang van vrije rijksstad en werd de hoofdstad van het Beijersche Opper-Donau district, doch de Oostenrijkers veroverden de stad in 1805. Kort daarna werd er de Oostenrijksche veldtuigmeester generaal Mack door de Franschen onder Napoleon I ingesloten, zoodat hij zich den 17den October met ruim 23000 man moest overgeven. Bij den Vrede van Weenen (14 October 1809) werd de stad door Beijeren aan Würtemberg afgestaan en in 1842 tot eene bondsvesting van den eersten rang verheven, waarna de aanleg der vestingwerken door den Pruissischen generaal von Prittwitz werd bestuurd. Sedert 1871 is zij eene vesting van het Duitsche rijk, aan wier versterking in 1873 de som van 3630000 mark werd besteed.