Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Uilen

betekenis & definitie

Uilen of nachtroofvogels vormen eene afzonderlijke familie uit de orde der roofvogels en onderscheiden zich door een grooten kop, door oogen, welke beide naar voren zijn gekeerd, door een korten, sterk gekromden, schier geheel onder de vederen verborgen bek, door groote neusgaten, groote gehoorgaten en krachtige pooten, die met groote klaauwen gewapend en veelal tot aan deze met donzige vederen bedekt zijn, en door zeer zachte vederen. Hoewel sommige van deze vogels bij dag vliegen en zeer goed zien, behooren zij meestal tot de nachtdieren. Zij voeden zich gewoonlijk met kleine zoogdieren en insecten, vliegen zonder gedruisch te maken en slapen bij dag in holle boomen, rotsspleten enz. Zij zijn over de geheele Aarde verspreid.

Hunne eijeren zijn nagenoeg bolrond en wit van kleur. Deze familie heeft twee afdeelingen, die der kat-uilen of gladkoppen en die der ooruilen. Tot de eerste behooren: de kerk-uil (Strix flammea), ter grootte van eene woudduif, met een hartvormig aangezigt, den sluijer, door een krans van opstaande vederen van het overig gedeelte van den kop gescheiden. met zwarte oogen en een geelachtig witten snavel en rosse, grijs gemarmerde vederen; deze vogel wordt ook in ons Vaderland aangetroffen en toeft er liefst in torens en bouwvallen, slaapt overdag op balken of in digte boomen, vliegt bij nacht, laat dan een krassend geluid hooren en leeft hoofdzakelijk van muizen; — de bosch-uil (Strix aluco), met een dikken kop, kringen om de groote oogen, roestkleurige vederen met bruine vlekken en donkerbruin gemarmerde vleugels; hij leeft in de bosschen, voedt zich met muizen en doet des nachts zijn hol geschreeuw klinken; — de steen-uil (Strix noctua), veel kleiner dan de voorgaande twee soorten, breed en plat van kop, met breede, ligtgele oogkringen, grijze vederen met witte vlekken, vuilbruine staartvederen en witte, zwartgevlekte buikvederen; ook deze voedt zich vooral met muizen; — en de sneeuw-uil (Strix nyctea), de grootste soort, wit van vederen met bruine halve-maantjes, met een zwarten snavel en gele oogkringen; deze vogel bewoont de noordelijke gewesten en komt bij ons zelden voor; hij vliegt zoowel bij dag als bij nacht en voedt zich met sneeuwhoenders, hazen en visch. — Tot de tweede afdeeling telt men den Uhu (Bubo maximus) der Duitschers, een prachtigen, grooten vogel, — het kleine uiltje (Otus scops) uit het zuiden van Europa enz. — In het dagelijksch leven geeft men den naam van uilen ook aan groote, dikke soorten van nachtvlinders, welke tot de familie der Bombycidae en Noctuidae behooren. Deze hebben een sterk beschubd, somtijds van eene kuif voorzien borststuk en een kegelvormig of van boven eenigzins platgedrukt achterlijf. Hunne sprieten zijn gewoonlijk borstel vormig, doch ook wel met haren bezet of gekamd; de zuiger is doorgaans lang, en de liptasters hebben aan het einde een zeer klein lidje, terwijl het voorgaande lid lang en platgedrukt is. Het lijf is meer met schubben dan met haren bedekt en de vleugels liggen in de rust dakpanvormig over het lijf. De voor- en achtervleugels zijn door een vleugelhaakje en lusje met elkander verbonden, en de poppen liggen gewoonlijk in de aarde verborgen.