Typhus of zenuwkoorts is eene ziekte, waarbij onder hevige koortsen het zenuwstelsel sterk is aangedaan. Men onderscheidt vlekkentyphus en onderbuikstyphus. De eerste is zeer besmettelijk, maar kan ook zonder besmetting ontstaan, en deze laatste wordt sterk bevorderd door zamenwoning van velen in eene beperkte ruimte, door bedorven lucht,, honger en ellende (gevangenis-, scheeps-, honger-, hospitaaltyphus enz.). In die oorden, waar de bevolking gebrek heeft aan het noodige, komt deze typhus dikwijls voor, en bij misgewas en dure tijden wordt zij eene epidemie, welke talrijke slagtoffere vergt. Van het begin der 16de tot het einde der 18de eeuw was zij over alle landen van Europa verspreid, openbaarde zich het vreeselijkst in den aanvang der tegenwoordige eeuw, scheen daarna geheel en al verdwenen te zijn en verscheen eerst weder na het jaar 1840 epidemisch in Opper-Silézië.
Zij neemt een aanvang met slapheid, hoofdpijn, een onrustigen slaap, huivering en eene ligchaamswarmte van 40—41° C. Op den 2den tot den 5den dag ontstaan kleine roode vlekken over het geheele ligchaam, behalve in het aangezigt. De koortsen bereiken tegen het einde der tweede week hare grootste hevigheid, en de lijders liggen met half gesloten oogen en uitéén gebogen knieën bewusteloos neder. De hartslag is snel, maar zwak, de vlekken worden blaauw, en nu treedt plotselijk de crisis in met een ruim zweet en het verdwijnen der koorts. Veelal wordt bij deze ziekte eene aanmerkelijke uitzetting van de milt waargenomen. Op de crisis volgt eene langzame herstelling en de vermogens van den geest keeren vaak nog langzamer terug dan de krachten des ligchaams. Dikwijls ook wordt de patiënt aangetast door gevaarlijke na-ziekten. In de meeste gevallen ontsnappen de lijders aan den dood, en later zijn zij gewoonlijk weinig vatbaar voor een nieuwen aanval dezer ongesteldheid.
De onderbuikstyphus ontstaat gewoonlijk door schadelijke uitwasemingen en is slechts zelden regtstreeks besmettelijk. Men neemt ze veelal waar in den nazomer, den herfst en het begin van den winter, en zij schijnt in verband te staan met den waterstand. De smetstof is waarschijnlijk aanwezig in het drinkwater en kan door de lucht worden overgebragt. Veelal tast zij gezonde personen aan van middelbaren leeftijd. Men houdt vooral den dunnen darm voor den zetel der ziekte; aldaar veranderen de darmvlokken en Peyersche klieren in zweren, die óf genezen óf gaten maken in den darm en eene buikvliesontsteking veroorzaken. Hierin juist is het groote gevaar van onderbuikstyphus gelegen. Zelden heeft men zweren in den dikken darm, in de maag of in het strottenhoofd, doch steeds gaat zij vergezeld van ontsteking van het slijmvlies der ademhalingswerktuigen, en deze kan gepaard gaan met longontsteking enz., terwijl ook bij deze ongesteldheid de milt sterk is uitgezet.
Zij begint met huivering, hoofdpijn, gebrek aan eetlust en slapeloosheid, en de koorts doet de ligchaamswarmte klimmen tot 41,5° C. Op eene aanvankelijke verstopping volgt buikloop, terwijl de lijder eene grijze stof ontlast. In de tweede week vertoonen zich enkele roode vlekken op den buik. In zware ziektegevallen duurt de koorts tot nagenoeg in de zesde week, doch bij ligtere verdwijnt zij reeds bij het einde der derde. Het aantal bezwijkenden wisselt af tusschen 25 en 5%. Bij een gunstigen keer vertoont zich eene zeer langzame genezing, of er ontstaan naziekten en nieuwe aandoeningen in het darmkanaal, die den dood ten gevolge hebben of althans de herstelling aanmerkelijk vertragen. Men weet tot nu toe tegen deze ziekte niet veel anders te doen, dan de krachten van den lijder door eene doelmatige voeding versterken en de koortshitte door koude baden enz. bestrijden.