Trenck. Onder dezen naam vermelden wij:
Franz, vrijheer von der Trenck, een Keizerlijk Pandoerenhoofdman, geboren den 1sten Januarij 1711 te Reggio in Calabrië, waar zich zijn vader, een geboren Pruis, als luitenant-kolonel in garnizoen bevond. Hij werd op eene Jezuïetenschool te Oedenburg opgevoed, trad in dienst bij het Keizerlijk leger, werd er wegens zijn losbandig gedrag ontslagen, voorts als ritmeester geplaatst bij een Russisch hussarenregement, maar ook dáár wegens verwaarloozing der krijgstucht tot vesting-arbeid in Kiew veroordeeld, en keerde vanhier terug naar zijne goederen in Slavonië. Bij het uitbarsten van den Oostenrijkschen Successie-oorlog ontving hij verlof van de Keizerin, een korps van 1000 Pandoeren op eigen kosten uit te rusten en naar Silézië te doen trekken. Dat korps, ten laatste 5000 man tellende, vormde steeds de voorhoede van het leger en was evenzoo berucht wegens zijne wreedheid als vermaard wegens zijne dapperheid. Eindelijk werd hij in 1746 wegens de door hem bedreven gruwelen en wegens verzet tegen de krijgstucht in een crimineel procès gewikkeld, tot levenslange gevangenis veroordeeld en naar den Spielberg bij Brünn gebragt, waar hp den 14den October 1749 overleed.
Friedrick, vrijheer von der Trenck, een fortuinzoeker, geboren te Königsberg in Pruissen den 16den Februarij 1726 en een neef van den voorgaande. Hij nam in 1740 dienst in de Pruissische gelederen en werd bij het uitbarsten van den tweeden Silézischen Oorlog (1744) ordonnansofficier van Frederik de Groote. Kort daarop viel hij in ongenade, zoo men zeide, wegens eene minnarij met de zuster des Konings, princes Amalia, en de ontdekking van eene op zich zelve onschuldige briefwisseling met zijn neef verschafte den Koning een geschikt voorwendsel, om hem naar de vesting Glatz te laten brengen. Hij ontsnapte in Januarij 1747, kreeg in 1749 te Weenen eene aanstelling als ritmeester bij een Keizerlijk regiment kurassiers in Hongarije, maar werd m 1753, toen hij wegens familiezaken naar Dantzig reisde, op bevel van Frederik II in hechtenis genomen, naar Magdeburg op de Sterrenschans gebragt en na eene poging om te ontvlugten in boeijen ter zwaarte van 34 Ned. pond geklonken. In December 1763 werd hij eindelijk op vrije voeten gesteld, begaf zich naar Aken, hield zich bezig met letterkundigen arbeid en dreef tevens handel in wijn.
In 1774—1777 reisde hij in Engeland en Frankrijk en zag zich door Keizerin Maria Theresia met onderscheidene geheime zendingen belast. Nadat Friedrich Wilhelm II den troon beklommen had, werd hij weder in het bezit gesteld van zijne in Pruissen gelegene, vroeger verbeurd verklaarde goederen. Door een onrustigen geest gedreven, begaf hij zich bij het uitbarsten der Groote Fransche Omwenteling naar Parijs, waar Robespierre hem in 1794 als een handlanger van vreemde mogendheden deed guillotinéren. Hij schreef eene biographie van zich zelven (1786 4 dln), waarin voorzeker menige overdrijving voorkomt, en zijne overige werken zijn te vinden in „Trencks sämmtliche Gedichte und Schriften (1786, 8 dln)”.