Tompa (Michaël), een Hongaarsch dichter, geboren den 29sten September 1819 te Rimaszombat in het comitaat Gömör, studeerde aldaar en te Sáros Patak en werd in 1815 Protestantsch godsdienstleeraar te Beje in bovengemeld comitaat, in 1848 veldprediker bij het Honvedleger en in 1852 predikant te Yamva, desgelijks in het comitaat Gömör, waar hij tot aan zijn dood werkzaam bleef.
Zijn eerste geschrift was: „Népregék, Népmondák (volkssprookjes, volkssagen, 1846)”, hetwelk binnen drie weken eene tweede uitgave beleefde. In hetzelfde jaar kende het Kisfaloedy-genootschap een prijs toe aan zijn comisch dichterlijk verhaal: „Szuhay Mátyás” en benoemde hem tot lid, en in 1847 verscheen de eerste uitgave van zijne gedichten. Na het dempen der revolutie van 1848 gaf hij in verzen lucht aan zijne treurige gewaarwordingen, zoodat hij zich deswege in 1852 voor den krijgsraad verantwoorden moest.
In 1858 werd hij lid der Académie en in 1868 verwierf hij met zijne gedichten den grooten Académischen prijs (200 ducaten), maar overleed op den 30sten Junij van dat jaar. Hij onderscheidde zich door eene rijke verbeelding en een diep gevoel; zijne gezamenlijke gedichten zijn in 1870 ter perse gelegd.