Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Thorbecke

betekenis & definitie

Jan Rudolf Thorbecke, een uitstekend Nederlandsch staatsman en regtsgeleerde, geboren te Zwolle den 14den Januarij 1798, studeerde eerst te Amsterdam en daarna te Leiden en zag als student zijne antwoorden op uitgeschreven prijsvragen tot tweemaal toe met goud bekroond. Nadat hij in 1820 in de letteren en in beide regten was gepromoveerd, bezocht hij onderscheidene Duitsche universiteiten, o.a. die te Göttingen en Berlijn, en hield er zich bezig met de beoefening der staats- en regtswetenschappen, der wijsbegeerte en geschiedenis. Nadat hij zich te Amsterdam gevestigd had als advocaat, schreef hij: „Bedenkingen aangaande het regt van den Staat, naar aanleiding van Kinkers brieven over natuurregt” en zag zich het volgende jaar benoemd tot hoogleeraar aan de hoogeschool te Gent, waar hij werkzaam bleef tot aan den Belgischen opstand. Hier leverde hij: „Bedenkingen over de hoogescholen en het académisch onderwijs van de letterkundige faculteit aan de universiteit te Gent (1828)” en „Over het bestuur van het onderwijs in betrekking tot eene aanstaande wetgeving (1829)”.

Na de omwenteling van 1830 vestigde hij zich te Leiden en schreef de brochures: „Een woord in het belang van Europa bij het voorstel der scheiding tusschen België en Holland (1830)” en „Over de erkentenis der onafhankelijkheid van België (1830)”, alsmede: „Over de verandering in het algemeen statenstelsel sedert de Fransche omwenteling (1831)”. Inmiddels was hij opgenomen onder de Leidsche hoogleeraren en opende zijne lessen over staats- en regtsgeschiedenis. Voorts gaf hij in het licht: „Onderzoek van de brochure: De maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst door Mr. G. Groen van Prinsterer (1837)” en „Antwoord aan den heer Mr. G. Groen van Prinsterer (1837)”. Inzonderheid trok hij de algemeene aandacht tot zich door zijne „Aanteekeningen op de Grondwet (1839)”, zoodat hij in 1840 benoemd werd tot lid der Dubbele Kamer, ter herziening der Grondwet bijeengeroepen. Toen verscheen zijne „Proeve van herziening der Grondwet volgens de Aanteekeningen (2de druk 1841-1842)”, alsmede: „Brief aan een lid der Staten-Generaal over art. 60 en 128 der Grondwet (1840)”, — en „Brief aan een lid der Staten van Gelderland over de magt der Provinciale Staten uit art. 220 der Grondwet (1843)”. Inmiddels ging hij ijverig voort met zijne lessen, was in 1840-1841 rector magnificus en legde die betrekking neder met eene „Oratio de Simonis Slingelandtii rempublicam emendandi studio (1841)”.

Vooral van het jaar 1844 dagteekent zijne werkzaamheid op het gebied der practische staatkunde. De regéring had door de zoogenaamde vrijwillige leening van van Hall eene groote verbetering tot stand gebragt op het gebied der financiën, maar de zoo gewenschte hervorming op dat der staatkunde bleef achter. Dit gaf aan negen leden der Tweede Kamer, onder welke Thorbecke zich bevond, aanleiding tot het indienen van een uitgewerkt voorstel van Grondwetsherziening, dat echter den 30sten Mei 1845 door de Tweede Kamer met 34 tegen 21 stemmen verworpen werd. Ook zag zich Thorbecke niet weder door de Provinciale Staten van Zuid-Holland naar de Tweede Kamer afgevaardigd. Daarop schreef hij: „Over plaatselijke begrooting (1847)” en „Bijdrage tot herziening der Grondwet (1848). Reeds vroeger echter, in Maart 1848, toen koning Willem II eene Grondwetsherziening noodig oordeelde, was Thorbecke met D. Donker Curtius, L.C. Luzac, M. de Kempenaer en L.D. Storm tot eene commissie benoemd tot het zamenstellen van een volledig ontwerp van grondwetsherziening. Deze commissie volbragt met spoed hare taak, en haar ontwerp, door de Dubbele Kamer aangenomen, werd den 3den November 1848 plegtig afgekondigd. Doch eerst een jaar later (October 1849) werd Thorbecke belast met de zamenstelling van een nieuw ministérie.

Daarin stond hij aan het hoofd van het Departement van Binnenlandsche Zaken, zette met ijver het werk der staatshervorming voort en besteedde inzonderheid zijne groote talenten aan het ontwerpen en invoeren van onderscheidene organieke wetten, zooals: de kieswet, de gemeentewet en de wet op het provinciaal bestuur. Hoekig in zijne vormen en onverbiddelijk in het handhaven van zijne beginselen, gehaat door de conservatieven en wegens zijne stijfzinnigheid niet eens aangenaam aan alle liberalen, viel het zijnen tegenstanders, aan wier hoofd de geslepen staatsman van Hall zich bevond, niet moeijelijk, hem te doen vallen. De invoering der R. Katholieke bisdommen in Nederland, waaraan de Protestantsche volkswaan zich ergerde, gaf daartoe eene geschikte gelegenheid, zoodat Thorbecke ten gevolge der Aprilbeweging van 1853 de portefeuille moest nederleggen. Eerst den 30sten Januarij 1862 kwam hij weder aan het hoofd van Binnenlandsche Zaken en bragt ook toen eenige belangrijke wetten tot stand. Hij trad af in Maart 1866 wegens verschil met den minister van Koloniën, Fransen van de Putte. Met gestrengheid bestreed hij de houding van het ministérie van Zuylen in de aangelegenheden van Luxemburg, zoodat het in 1868 zijne zetels verlaten moest. Daarop belastte zich Thorbecke wel is waar den 22sten met de vorming van een nieuw ministérie, maar hij bragt het niet tot stand en droeg dien las over aan Fock, dien hij vervolgens in de Tweede Kamer ondersteunde. Na de ontbinding van laatstgenoemd ministérie in het begin van 1871 trad hij weder als minister van Binnenlandsche Zaken aan het hoofd van het Kabinet en zocht de hervorming van het leger en de invoering van eene inkomstenbelasting te bewerken.

Daar hij bij het behartigen van die aangelegenheden geen voldoenden steun vond bij de Vertegenwoordiging, nam hij, tevens om redenen van gezondheid daartoe genoopt, zijn ontslag en overleed, nog vóórdat een nieuw ministérie was tot stand gekomen, op den 4den Junij 1872. Hij was een geleerd en schrander staatsman, een man, zooals men zegt, uit één stuk, een man van vaste beginselen, van een onverzettelijk karakter, die met ijver en belangstelling al zijne gaven en krachten aan het heil van den Staat besteedde, met de eerlijkheid en trouw eener gevestigde overtuiging zonder aanzien des persoons ’s lands aangelegenheden behartigde, maar ook zijne overtuiging voor de éénig-geldende hield. Nederland is inzonderheid met betrekking tot de Grondwetsherziening onbedenkelijk veel aan hem verschuldigd. Niettemin vergunde de invloed van zijne conservatieve tegenstanders geene plaats te ‘s Gravenhage aan zijn standbeeld, hetwelk het dankbare volk daarna te Amsterdam deed verrijzen. Van zijne geschriften noemen wij nog: „Historische schetsen (1846; 2de druk, 1872)”, — „Parlementaire redevoeringen (1856-1870, 6 dln)”, — en „Brieven, 1830-1832 (1873)”, gerigt aan zijn académievriend Mr. G. Groen van Prinsterer. Voorts leverde hij eene uitgave der „Bijdragen tot de huishouding van Staat in het koningrijk der Nederlanden” van G.K. van Hogendorp (1851-1856, 10 dln), alsmede van onderscheidene andere geschriften, benevens talrijke opstellen in tijdschriften en dagbladen. Hij was lid van verschillende geleerde genootschappen en versierd met onderscheidene binnen- en buitenlandsche ridderorden.

< >