Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Swedenborg

betekenis & definitie

Swedenborg (Emanuël von), eigenlijk Swedberg, een Zweedscb geleerde en theosophisch dweeper, geboren te Stokholm den 29sten Januarij 1688, studeerde te Upsala in de letteren en wijsbegeerte, in de wis- en natuurkunde en tevens in de godgeleerdheid, doorreisde in 1710—1714 Engeland, Nederland, Frankrijk en Duitschland en werd in 1716 assessor van de commissie voor de mijnen te Stokholm, in welke betrekking hij belangrijke uitvindingen deed op technisch gebied. Ter belegering van Frederikshall vervoerde hij in 1718 zeven schepen door middel van rollen over bergen en dalen over een afstand van 5 uren gaans. Zoowel dit laatste als zijne geschriften over algebra, over de waarde der munten, over den loop der planeten, over ebbe en vloed enz. waren oorzaak, dat koningin Ulrika hem onder den naam van Swedenborg in den adelstand opnam. In de volgende jaren bezocht hij de Zweedsche en Saksische, later de Boheemsche en Oostenrijksche mijnen.

Zijne „Opera philosophica et mineralogica (1734, 3 dln met 155 kopergravures)” leverden op den grondslag van uitgebreide studiën over onderwerpen der natuurwetenschap en toegepaste wiskunde een stelsel, welks middelpunt het denkbeeld is van een noodzakelijk mechanisch en organisch verband van alle dingen. Na nieuwe togten (1736—1740) door Duitschland, Nederland, Frankrijk, Italië en Engeland paste hij in de geschriften: „Oeconomia regni animalis (1740—1741)”, — „Regnum animale (’s Gravenhage dl 1 en 2; Londen dl 3,1744— 1745)” — en „De cultu et amore Dei (1740, 2 dln)” dat stelsel vooral toe op de levende schepping, bepaaldelijk op den mensch. Doch reeds in laatstgenoemd werk had hij den wetenschappelijken weg verlaten, en na dien tijd verdiepte hij zich meer en meer in theosophische bespiegelingen, om zich behoorlijk van den hem, zooals hij verzekerde, door God zelf opgelegden last te kwijten, bestaande in het stichten van eene nieuwe Kerk, welke in de Openbaring van Johannes is voorspeld. Hij wilde derhalve het Woord van God in de (naar zijne meening) juiste beteekenis verklaren, een afgerond stelsel der nieuwe godsdienstleer verkondigen en de natuur en het rijk der geesten in hun verband met den mensch ontsluijeren. De voornaamste geschriften, waarin hij dit onderwerp behandelde, zijn: „Arcana coelestia (1749—1756, 8 dln; 1833—1842, 13 dln)”, — „De coelo et inferno (1758)”, — „De nova Hierosolyma et ejus doctrina (1758)”, — „Apocalypsis explicata (1761)”, — en „Vera christiana religio (1771)”.

Om zich onverdeeld aan zijne godsdienstige bemoeijingen te wijden, had hij reeds in 1747 zijne betrekking nedergelegd en vergenoegde zich met een jaargeld, hem door den Koning toegekend. Gedurende eene reis, in 1771 ten behoeve zijner leer ondernomen, werd hij te Londen ziek en overleed aldaar den 29sten Maart 1772. Het aantal zijner volgelingen (Swedenborgianen) nam slechts langzaam toe. Zij verspreidden zich over Zweden, Polen, Engeland en Duitschland, en de Nieuwe Kerk of het Nieuwe Jerusalem (New Jerusalem Church) vond den meesten bijval in Engeland, waar zij welligt thans nog 50 gemeenten telt, en vervolgens in Noord-Amerika.

< >