Johann Karel Bertram Stüve, een Hannoveraansch staatsman, geboren den 4den Maart 1798 te Osnabrück, vestigde zich aldaar in 1820 als advocaat, aanvaardde er in 1820 een stedelijk ambt en was sedert 1831 in vrijzinnigen geest werkzaam op den Landdag. In 1832 schreef hij: „Ueber die gegenwärtige Lage des Königreichs Hannover” en werd in 1833 burgemeester van zijne geboorteplaats.
Nadat Ernst August in 1837 den troon beklommen en den Landdag verdaagd had, gaf Stüve zijne „Vertheidigung des Staatsgrundgesetses” in het licht en bevorderde de pogingen van het gemeentebestuur van Osnabrück tot handhaving der bestaande constitutie. Den 20sten Maart 1848 aanvaardde hij onder graaf Bennigsen de portefeuille van Binnenlandsche Zaken en vereenigde zich met diens programma, strekkende tot opheffing eener bevoorregte vertegenwoordiging, tot hervorming van de administratie en van de regtsbedeeling, tot bevordering van de zelfstandigheid der gemeenten, van de vrijheid der drukpers, van de invoering der regtbanken van gezworenen enz. Daarentegen was hij afkeerig van de vorming van een Klein-Duitschen Bondstaat onder de leiding van Pruissen, maar ijverde voor de regten der kleine Staten en voor aansluiting aan Oostenrijk. In October 1850 legde hij zijne portefeuille neder en bleef als burgemeester van Osnabrück een uitstekend lid der Vertegenwoordiging, totdat hij in 1864 wegens verschil van meening met eenige gemeenteraadsleden ook afstand deed van het burgemeestersambt. In 1869 aanvaardde hij voor korten tijd het lidmaatschap van den gemeenteraad, en overleed den 16den Februarij 1872.
Hij was zeer ontevreden over den loop der zaken in Duitschland, over de eenheid des rijks onder Pruissen en over de annexatie van Hannover. Voorts hield hij zich bezig met letterkundigen arbeid. Hij gaf het derde deel in het licht van de „Osnabrückische geschichte (1824)” van Moser en van de „Geschichte Osnabrücks aus Urkunden (1826)” van Friderici, en schreef: „Darstellung des Verhältnisses der Stadt Osnabrück zum Stift (1824)”, — „Geschichte des Hochstifts Osnabrück (1853—1872)", — „Wesen und Verfassung der Landgemeinden in Niedersachsen und Westfalen (1851)”, — en „Untersuchungen über die Gogerichte in Westfalen und Niedersachsen (1870)”.