Onder dezen naam vermelden wij:
Friedrich Georg Wilhelm Struve, een uitstekend sterrekundige, geboren den 15den April 1793 te Altona. Hij studeerde te Dorpat eerst in de letteren daarna in de sterrekunde, werd er in 1813 observator en in 1820 directeur der sterrewacht te Poelkowa bij Petersburg. Hij besteedde zijne krachten vooral aan het waarnemen van dubbelsterren en schreef: „Observationes Dorpatenses (1817—1839, 8 dln)”, — „Catalogus novus stellarum duplicium (1827)”, — „Stellarum duplicium mensurae micrometricae (1831)”, — en „Stellarum fixarum, imprimis compositarum positiones mediae (1852)”. Hij bepaalde voorts de parallaxis van a Lyrae en gaf onderzoekingen in het licht over den bouw van den Melkweg in de „Etudes d’astronomie stellaire (1847)”. Hij organiseerde alle Rubische observatoria en bestuurde in 1822—1852 de groote Rubische graadmeting, een meridiaanboog omvattend van 25°20', waarvan hij verslag gaf in zijn „Arc du ciel méridien entre le Danube et la Mer Glaciale (1857—1860, 2 dln)”, alsmede eene waterpabing tubchen de Caspische en de Zwarte Zee, benevens onderscheidene plaatsbepalingen in Siberië en Turkije. Na eene zware ziekte in 1858 deed hij afstand van zijne betrekking ter gunste van zijn zoon Otto Wilhelm, en overleed te Petersburg den 23sten (11den) November 1864. Hij bezat in hooge mate het talent van waarneming, zag zich tot staatsraad in werkelijke dienst benoemd en werd in den adelstand opgenomen.
Zijn zoon Otto Wilhelm, geboren den 7den Mei 1819 te Dorpat, was eerst tweede astronoom aan de sterrewacht te Poelkowa, werd toegevoegd aan den Rubischen generalen staf, bestuurde sedert 1862 de sterrewacht te Poelkowa, volbragt desgelijks vele belangrijke waarnemingen en berekeningen en blijft steeds werkzaam aan de Europésche graadmeting.
Gustav von Struve, een republikeinsch volksmenner en schrijver, geboren in Lijfland den 11den October 1805. Hij studeerde in Duitschland in de regten en werd daarna secretaris van het Oldenburgsch gezantschap te Frankfort aan de Main. Niet lang daarna vestigde hij zich als advocaat te Manheim, legde zich met ijver toe op de schedelleer en schreef: „Geschichte der Phrenologie (1843)” en „Handbuch der Phrenologie (1845)”. Ook redigeerde hij het „Mannheimer Journal”, en werd wegens den oppositiegeest van dit blad meermalen tot gevangenibtraf veroordeeld. In 1846 stichtte hij het blad: „Der deutsche Zuschauer” en na de Februarij-omwenteling te Parijs (1848) deed hij met Hecker eene poging tot invoering van de republiek in Baden; doch de toeleg mislukte en hij nam de vlugt naar Zwitserland.
Een gewapende inval in Baden, den 21sten September met eenige staatkundige vlugtelingen ondernomen, beantwoordde niet aan zijne verwachtingen en hijzelf werd den 25sten September, na een gevecht bij Staufen, gevangen genomen en door de jury te Freiburg den 30sten Maart 1849 wegens poging tot hoogverraad tot 51/3de jaar eenzame opsluiting veroordeeld. Tot het ondergaan dier straf bragt men hem naar Bruchsal, maar de volksbeweging in Baden stelde hem den 24sten Mei reeds weder op vrije voeten. Hij bevond zich daarna in het hoofdkwartier van Miroslawski en nam na het mislukken van den opstand de wijk naar Zwitserland en vandaar in April 1851 naar New-York, waar hij eene „Allgemeine Weltgeschichte (1853—1860, 9 dln; 8ste druk 1866)” in radicalen geest in het licht zond. In den Noord-Amerikaanschen burgeroorlog nam hij als officier in een regiment van New-York deel aan de veldtogten van 1861 en 1862, maar keerde in den zomer van 1863 naar Europa terug, woonde eerst te Coburg en later te Weenen, en overleed aldaar den 21sten Augustus 1870.
Van zijne overige geschriften vermelden wij: „Politische Briefe (1846)”, — „Grundzüge der Staatswibenschaft (1847—1848, 4 dln)”, — „Das öffentliche Recht des Deutschen Bundes (1846, 2 dln)”, — „Geschichte der drei Volkserhebungen in Baden (1849)”, — „Das Revolutionszeitalter (1860; 7de druk 1864)”, — „Diebeit und jenseit des Oceans (1864, 4 stukken)”, — „Geschichte der Neuzeit (7de druk, 1864)”, — „Die Pflanzenkost, die Grundlage einer neuen Weltanschauung (1869)”, — en „Das Seelenleben des Menschen (1869)”.
Zijne echtgenoote, Amalie Dusar, die zijn lief en leed en ook zijne gevangenis met voorbeeldige trouw deelde, schreef: „Erinnerungen aus den badischen Freiheitskämpfen (1850)” en „Historische Zeitbilder (1850, 3 dln)”, en overleed te New-York in Februarij 1862.