Steffens (Henrich), een verdienstelijk wijsgeer, natuurkenner en dichter, geboren den 2den Mei 1773 te Stavanger in Noorwegen, studeerde te Kopenhagen in de natuurkunde, deed daarop eene reis door Noorwegen, hield in 1796 te Kiel wetenschappelijke voorlezingen over natuurkunde en begaf zich in het volgende jaar naar Jena, waar hij een aanhanger werd der natuurlijke wijsbegeerte van Schelling. In 1800 begaf hij zich naar Freiberg, waar hij de toegenegenheid verwierf van Werner en „Geognostisch-geologische Aufsätze (1810)” bewerkte. Deze breidde hij vervolgens uit in zijn „Handbuch der Oryktognosie (1811—1824, 4 dln)”. Na zijn terugkeer in Denemarken in 1802 hield hij voorlezingen aan de universiteit in Kopenhagen, maar vertrok in 1804 als hoogleeraar naar Hallo, waar hij de „Grundzüge der philosophischen Naturwissenschaft (1806)” in het licht gaf, en in 1811 naar Breslau.
In 1813 nam hij vrijwillig deel aan den bevrijdingsoorlog en bleef in de gelederen tot aan de eerste inneming van Parijs. Na het sluiten van den vrede keerde hij naar zijn académischen leerstoel te Breslau terug, aanvaardde in 1831 eene dergelijlke betrekking te Berlijn, en overleed aldaar den 13den Februarij 1845. Hij behoorde tot de vertegenwoordigers van de bespiegelende rigting op het gebied der aardrijkskunde, maar nam tevens ijverig deel in de belangrijkste vraagstukken van zijn tijd, zooals onder anderen blijkt uit zijn vlugschrift: „Wie ich wieder Lutheraner wurde (1831)”. Van zijne natuurkundige geschriften vermelden wij nog zijne „Anthropologie (1824 , 2 dln)”; — van zijne overige werken: „Caricaturen des Heiligsten (1819—1821, 2 dln)”, — „Von der falschen Theologie und dem wahren Glauben (1824 ; 2de druk 1831)”, — „Christliche Religionsphilosophie (1829, 2 dln)”, — en van zijne novellen; „Die Familien Walseth und Leith (1827; 3de druk 1837, 5 dln)”, — en „Die vier Norweger (1828; 2de druk 1837, 6 dln)”. Ook gaf hij eene levensbeschrijving uit van zichzelven onder den titel: „Was ich erlebte (1840—1845, 10 dln; 2de druk 1844— 1846). Eindelijk verschenen na zijn dood zijne „Nachgelassene Schriften (1846)”.