Squatter, van het Engelsche woord to squat (neêrhurken en alzoo zich neêrzetten op den grond), noemt men in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een kolonist, die zonder regt van eigendom zich nederzet op een stuk land, doorgaans in onbewoonde streken gelegen. De squatters hebben tot de ontginning van den bodem aldaar, vooral in het Westen, niet weinig bijgedragen. Men heeft zulks erkend en alzoo vóór en na maatregelen genomen, om hen in het bezit dier ontgonnen landen te handhaven.
Reeds in 1808 werd in Massachusetts eene wet vastgesteld, inhoudende, dat een veertigjarig gebruik van gronden aanspraak gaf op eigendomsregt, en later werd aan de squatters gelegenheid gegeven, de staatsgronden, waarop zij zich gevestigd hadden, tegen betaling van 1¼de dollar voor het acre in bezit te verkrijgen. Nadat deze wet in 1830 voor een zeker aantal jaren geldend was verklaard voor het geheele gebied der Unie, werd zij voor onbepaalden tijd aangenomen in 1841, onder beding, dat geen kolonist meer dan 160 acres te gelijk mogt aankoopen; doch sedert het vaststellen der heemstedewet (homestead-bill) in 1862 moest aan ieder, die er zich ter goeder trouw vestigt en burger is of denkt te worden, 160 acres congresland gratis worden toegekend. In Australië geeft men den naam van „squatters” aan hen, die zich op de schapenfokkerij toeleggen en uitgestrekte landen van de regéring in pacht hebben.