Spinoza (Baruch of Benedictus), eigenlijk d'Espinosa, een beroemd wijsgeer, geboren den 24sten November 1632 te Amsterdam, was de telg van een Portugeesch-Israëlietisch geslacht en werd opgeleid tot rabbijn. Wegens zijne vrijzinnige gevoelens op godsdienstig gebied uit de gemeente gebannen, verliet hij Amsterdam en vestigde zich na eenig omzwerven te 's Gravenhage, waar hij in zijn onderhoud voorzag door het geven van onderwijs en door het slijpen van optische glazen. Daar hij bovenal zijne onafhankelijkheid op prijs stelde, wees hij zoowel een hoogleraarsambt te Heidelberg als eene hem door zijn vriend Simon de Vries toegedachte erfenis van de hand en overleed in armoede, ongehuwd en zonder dat zijne tijdgenooten in hem den later zoo gevierden wijsgeer zagen, den 20sten Februarij 1677 aan longtering. Men is met de geleidelijke ontwikkeling zijner denkbeelden weinig bekend.
Voorzeker had zoowel het bestudéren van den Talmud als het lezen der geschriften van Descartes daarop grooten invloed. Zijn eerste werk was eene schets der beginselen van Descartes volgens eene geometrische methode. Daarop volgde zijn „Tractatus theologico-politicus (1670)” zonder naam. Zijn hoofdwerk: „Ethica”, in vroegeren tijd in hoofdtrekken in het Nederlandsch opgesteld als eene verhandeling: „Van God en den mensch” en onlangs door dr. van Vloten teruggevonden, werd eerst na zijn dood door zijn vriend, den geneesheer Lodewijk Mayer, in het licht gegeven. Twee onvoltooide geschriften uit zijne nalatenschap, het „Tractatus” en „De intellectus emendatione” werden er aan toegevoegd. Zijne wereldberoemde „Ethica” staat met betrekking tot den vorm tegenover de werken van Descartes, daar deze eene analytische en Spinoza eene synthethische methode volgt. Hij betreedt hierbij den wiskundigen weg en zoekt daarlangs zijne stellingen tot onomstootelijke waarheden te verheffen. Spinoza knoopt wel is waar zijne wijsbegeerte aan die van Descartes vast, maar alleen om deze in vorm en inhoud te vernietigen.
Zij is het hierin met hare voorgangster eens, dat de geest, wiens wezen in het denken, en de stof, wier wezen in de uitgebreidheid bestaat, qualitatief onderscheiden zijn, daar de eerste zonder uitgebreidheid en de tweede zonder denken kan gedacht worden. Spinoza echter ontkent, dat dit onderscheid eene tegenstelling van zelfstandigheden (dualismus) is, maar beschouwt beide als verschillende attributen van dezelfde zelfstandigheid (monismus). Daar namelijk uit het denkbeeld van zelfstandigheid, dat wil zeggen van een wezen, hetwelk de oorzaak van zich zelf is (causa sui), volgt, dat er slechts eene enkele kan zijn, zoo kunnen geest en stof (de twee zelfstandigheden van Descartes) zelven geene zelfstandigheden wezen, zoodat zij attributen der ware en éénige zelfstandigheid moeten zijn. Deze laatste, die als zoodanig moet bestaan en uit haren aard oneindig is, noemt hij God (Deus), — datgene wat het verstand (intellectus) als haar wezen (essentia) erkent, noemt hij „attribuut”, terwijl de zelfstandigheid zelve uit oneindig vele attributen bestaat, van welke ieder eene rigting van haar oneindig wezen aanduidt. Twee van deze attributen zijn: denken en uitgebreidheid (door Descartes het wezen van den geest en van de stof genoemd en als tegenstellingen aangemerkt). Met betrekking tot het eerste vertoont zich de zelfstandigheid aan ons verstand als het oneindig denkende (de wereld des geestes), en met betrekking tot de tweede als het oneindig uitgebreide (als de onmetelijke stoffelijke wereld). Beide zijn, daar buiten God geene zelfstandigheid bestaat, als zelfstandigheid identisch. Het oneindige (dus onbepaalde) denken splitst zich naar zijn inhoud in tallooze denkbeelden (ideeën).
De oneindige (dus onbegrensde) ruimte is door begrenzing in de ruimte verdeeld in tallooze stofmassa’s (ligchamen), die van elkander onderscheiden, maar in reeksgewijze aanraking zijn. Spinoza beschouwt ze als wijzen (modi), als affectiën der zelfstandigheid, — de ideeën voor zoover de zelfstandigheid onder het attribuut van het denken, de ligchamen voorzoover zij onder het attribuut der uitgebreidheid worden voorgesteld. Daar beide attributen met betrekking tot de zelfstandigheid identisch zijn, maar het oneindig denken de som bevat van alle afzonderlijke denkbepalingen, de oneindige stof de som van alle begrensde stofdeelen (ligchamen), zoo moeten zij ook beide in hunne volgreeks onderling (met betrekking tot de substantie) identisch zijn, zoodat er tusschen de (ideale) wetten in het rijk der ligchamen geen strijd kan wezen. Daarop bouwt Spinoza niet alleen de stelling, dat uit het oneindig wezen van God (als natura naturans) het oneindige op eindeloos verschillende wijzen (als natura naturata) voortvloeit, maar ook deze, dat de opvolging en de verbinding der ideeën (de ideale wereld orde) en die der reeksen (de reëele wereld-orde) ééne en dezelfde moet wezen, hetwelk hij uitdrukt in de woorden: „ordo et connexio idearum idem est ac ordo et connexio rerum”. Een gevolg van de eerste stelling is, dat het geheel der daden van God (het gebied der verschijnselen), zoowel wat haren aard als wat haar onderling verband betreft, als onveranderlijk, als van eeuwigheid vaststaande moet worden beschouwd, als gegrond in de eeuwige, onveranderlijke natuur van God. Een gevolg van de tweede is, dat de zedelijke wetten in het rijk des geestes niet verschillen van de werktuigelijke wetten in het rijk der stof, dat alzoo de wet der oorzakelijkheid, die de verschijnselen der natuur beheerscht, desgelijks de verschijnselen op het gebied des geestes bepaalt. Bestaat in de stoffelijke wereld geene werking zonder oorzaak, zoo is op het gebied des geestes geen besluit van den wil mogelijk zonder daartoe leidend motief, weshalve er geene werking zonder oorzaak en dus geene «deterministische vrijheid van wil bestaat. De geestelijke en ligchamelijke verschijnselen, als openbaringen der al-ééne zelfstandigheid, zijn evenmin het werk eener voorzienigheid, daar de zelfstandigheid als zoodanig verstand noch wil bezit, zoodat er van een wereldplan of van eene keus tusschen verschillende wereldplannen geen sprake kan zijn, als van een blind noodlot, daar de zelfstandigheid oorzaak is van zich zelve en niet afhankelijk van eene buiten haar aanwezige magt.
De aard en volgorde der verschijnselen zijn niet door doelbeoogende, maar enkel door werkende oorzaken bepaald; zij zijn noch goed noch kwaad, maar alleen noodzakelijk. Als zoodanig is de wereld noch de beste, noch de slechtste onder de mogelijke werelden, maar de éénig mogelijke. Door het kennen van deze onveranderlijke wereld-orde onderscheidt zich de wijze van den dwaas. Terwijl laatstgenoemde van den loop der dingen de vervulling zijner wenschen verwacht of het tegendeel vreest, gevoelt eerstgemelde, dat die loop der dingen onafhankelijk van die wenschen onveranderlijk vaststaat en dus geene hoop of vrees mag verwekken. De wijsgeerige kennis bestaat daarin, dat men de dingen op dergelijke wijze beschouwt als God zelf, namelijk iedere bijzonderheid (denkbeeld, ligchaam, gebeurtenis) in verband met en als deel van het oneindig geheel. De wijsgeerige gemoedsgesteldheid is eensdeels gelegen in berusting in het onvermijdelijke en anderdeels in de liefde tot God, welke uit het besef van de oorspronkelijke goddelijkheid van den loop der dingen voortvloeit.
Daar zoowel de eene als de andere een weten, namelijk de kennis van het metaphysisch wezen der wereld (als ontwikkeling van God), onderstelt, zoo vormt de (pantheïstische of liever akosmistische) metaphysica den grondslag der zedekunde van Spinoza. Zoowel wegens dit echt-wijsgeerig resultaat als wegens den ruimen blik van Spinoza op het heelal als organisch geheel, heeft zijne wijsbegeerte, die aanvankelijk in Nederland slechts een kleinen kring van aanhangers bezat, eene eeuw later bewonderaars gevonden in beroemde mannen, zooals Lessing, Jacobi, Herder en Göthe, en navolgers in Fichte, Schilling en Hegel. Bij de viering van zijn sterfdag in 1877 is te ’s Gravenhage te zijner eere een gedenkteeken verrezen. Tot opheldering zijner leer is inzonderheid zijne briefwisseling van belang. Zijne gezamenlijke werken zijn uitgegeven door Paulus (1802, 2 dln), door Gfrörer (1830), door Bruder (1843— 1846, 3 dln) en door dr. J. van Vloten (1862), die ook eene levensbeschrijving van Spinoza uitgaf.