Smelten is het overgaan van een ligchaam van een vasten in een vloeibaren toestand door den invloed der warmte. De temperatuur, waarbij een lichaam smelt, valt doorgaans zamen met die, waarbij het verstijft (bevriest). Intusschen kunnen vele zelfstandigheden by eene voorzigtige en langzame afkoeling en volkomene rust tot beneden het smeltpunt vloeibaar blijven, terwijl zij daarna bij den geringsten schok over de geheele massa verstijven. Ook door sterke beweging, door de vloeistof in haarbuisjes op te sluiten of door er vreemde zelfstandigheden in op te lossen, kan de verstijving worden vertraagd.
Bij veel stoffen ligt het smeltpunt tusschen de warmtegraden, die men met de gewone middelen kan voortbrengen; vele, zooals platina en kwarts, smelten eerst in de knalgasvlam, terwijl andere, zooals osmium, tot nu toe onsmeltbaar zijn. Tot het smeltpunt van eerstgenoemden wordt alzoo slechts een lage warmtegraad vereischt. Vermeerdert men de warmte van een smeltbaar ligchaam, dan bereikt het eindelijk het smeltpunt, en de warmte blijft dezelfde totdat de geheele massa vloeibaar geworden is. De warmte, die hier voor de waarneming verborgen blijft, wordt omgezet in arbeid, doordien de moleculen van het smeltend ligchaam zoo ver uitéén gedreven worden, dat hare onderlinge aantrekking nagenoeg gelijk nul wordt. Een Ned. pond sneeuw van 0° en 1 Ned. pond water van 79° C. leveren 2 Ned. pond water van 0°, zoodat de smeltwarmte van sneeuw gelyk is aan 79 warmte-eenheden. De smeltwarmte van kwik bedraagt 2,82, van phosphorus 5, van lood 5,4, van zwavel 9,4, van iodium 11,7, van bismuth, 12,6, van kadmium 13,6, van tin 14,25, van zilver 21,1, van zink 28,1, van gekristalliseerd chloorcalcium 40,7, van kali-salpeter 47,4 en van natronsalpeter 63 warmteeenheden.
Bij vele ligchamen wordt bij het overgaan van den vasten tot den vloeibaren toestand eene aanmerkelijke en bij andere juist op het smeltpunt eene plotselijke uitzetting waargenomen. Phosphorus zet zich tot aan het smeltpunt gelijkvormig uit en vermeerdert zijn volumen op het smeltpunt 3,4%. Sommige stoffen, zooals ijs en bismuth, hebben in den gesmolten toestand een kleineren omvang dan by den vasten; by deze wordt het smeltpunt by drukking verlaagd, doch bij de overige ligchamen verhoogd. Bij eene drukking van 8 atmosphéren daalt het smeltpunt van ijs 0,0575°, — bij eene van 17 atmosphéren 0,129°. Mengsels hebben vaak lager smeltpunt, dan het gemiddelde der gemengde stoffen aanwijst; er zijn bijv. legéringen, die bij eene geringe warmte smelten.
Om te smelten gebruikt men smeltkroezen of vaten, waarin zelfstandigheden door verwarming uit een vasten tot een vloeibaren toestand worden gebragt. Zij zijn verschillend van gedaante en grootte en worden uit verschillende stoffen vervaardigd. Van de leemen smeltkroezen zijn vooral de Hessische algemeen in gebruik. Deze worden hoofdzakelijk uit Groszalmerode en Abterode in Keur-Hessen in den handel gebragt en uit zeer vette, ijzer- en kalkvrije pijp aarde (leem) vervaardigd, die voor ⅓de of ½ vermengd is met grof kwartszand. Zij zijn vuurvast en bestand tegen eene groote wisseling van temperatuur, maar voor vele bewerkingen te poreus en te grofkorrelig; ook doen alkaliën, loodoxyde enz. er ligt gaten in ontstaan. Beter bestand tegen het vuur zijn de smeltkroezen van Stourbridge, vervaardigd van 2 deelen Stourbridgeleem en één deel coaks. Zij komen ongebrand in den handel en worden onmiddellijk vóór het gebruik met coaks verhit door ze met de opening naar beneden in een oven te plaatsen, met coaks te bedekken en deze aan te steken. Is de kroes gebrand, dan wordt hij omgekeerd en is gereed voor gebruik.
Men bezigt deze soort van kroezen vooral in de messingfabrieken te Birmingham. Voor metallurgische proeven zijn vooral de smeltkroezen van Cornwallis geschikt, van welke de kleine een groot verschil van temperatuur kunnen verdragen, terwijl de grootere zelfs bij eene omzigtige verwarming ligt scheuren. In witgloeihitte worden zij week. Van alle leemen kroezen zijn de Londensche het best tegen loodoxyde bestand; doch er ontstaan ligt barsten in. De Parysche smeltkroezen, uit Ardenner leem en poeder van oude smeltkroezen vervaardigd, verduren een aanmerkelijken warmtegraad en zijn zeer vuurvast en voor loodglit geschikt. Voor een zeer hoogen warmtegraad gebruikt men de smeltkroezen van kalksteen, van magnesia en van aluin-aarde. Deze laatsten vervaardigt men uit een mengsel van aluminium-hydroxyde en sterk gebrande aluin-aarde. Ook beveelt men smeltkroezen aan van aluin-aarde en magnesia (spinel-kroezen), bauxiet en gaize, eene kiezelhoudende rotssoort onder het krijt in de Ardennen.
Zeer doelmatig zijn voorts de smeltkroezen van speksteen, daar dit weerstand biedt aan het vuur, bij langzame verwarming niet barst en ook niet smelt en door zuren niet wordt aangetast. Chamottekroezen bestaan uit leem met kwartszand, charmotte enz. Ook bezigt men smeltkroezen van zuivere houtskool, die men veelal vervangen kan door graphiet (potlood). De graphietkroezen dienen vooral tot het smelten van gegoten staal, goud, zilver, messing en nieuw-zilver. Men vervaardigt ze uit een mengsel van graphiet en vuurvast leem, en zij komen ongebrand in den handel. Zelfs de grootste van deze verdragen eene plotselijke verandering van temperatuur, maar slijten af door een langzaam verbranden van het graphiet.
Om dit te verhoeden, bedekt men ze van buiten met eene brij van leem met eene borax-oplossing. Zij zijn zeer glad en leveren dus een zuiver gietsel. De beste smeltkroezen van graphiet komen uit Nürnberg, Oberzell en Hafnerzell bij Passau, Achenrain in Tyrol en High Holborn en Battesea in Engeland. Men heeft er ook vervaardigd van 8 volumina Stourbridgeleem, evenzooveel chamotte, 5 volumina coaks en 4 volumina grapbiet, — alsmede van 4 volumina Stourbridgeleem en 2 volumina gascoaks, — of van 12 deelen versch geslibd Lennerleem, 13 deelen chamotte van Lennerleem en 2 deelen fijn gewreven houtskool. In het scheikundig laboratorium gebruikt men porseleinen smeltkroezen, zoowel verglaasde als onverglaasde; deze zijn bestand tegen de meeste scheikundige agentia, maar in het algemeen niet tegen eene sterke wisseling van temperatuur. Alkaliën, die leemen smeltkroezen te sterk aantasten, smelt men in gegoten ijzeren kroezen, en voor de scheikundige analyse gebruikt men kroezen of schaaltjes van platina en zilver, die bestand zijn tegen eene hooge temperatuur, maar eene voorzigtige behandeling vereischen, omdat zij door vele zelfstandigheden sterk worden aangetast.
Eindelijk heeft men smelt-ovens of beslotene ruimten, waarin men door verbranding van koolstofhoudende zelfstandigheden de warmte doet ontstaan, die voor het smelten van metalen, ertsen, glasmassa’s enz. noodig is. Men heeft hoog-ovens, waarin de te smelten stof in onmiddellijke aanraking is met de brandstof, en vlam-ovens, waarin zij alleen in aanraking is met de vlam.