Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Slawen

betekenis & definitie

De Slawen vormen naast de Germanen en Romanen eene hoofdafdeeling van den Indo-Germaanschen of Arischen stam in Europa en zijn hoofdzakelijk in het oosten van ons werelddeel gevestigd. Bij eene beschouwing der Arische talen blijkt het, dat de Noord-Europésche (Slawo-Duitsche) afdeeling van het Indo-Germaansche volk het eerst uit Azië westwaarts naar Europa is getrokken. Deze afdeeling splitste zich vervolgens weder in eene Slawo-Lithauensche en eene Duitsche, en uit de eerste van deze ontstond de taal der Lithauers en die der eigenlijke Slawen, welke laatste de moeder is der Slawische talen in het algemeen. De Slawen namen toen allengs eene landstreek in bezit, welke thans nog gedeeltelijk hun naam draagt, namelijk de Europésche vlakte tusschen de Don en de Dnjepr en ook aan de overzijde van deze rivier, zich uitstrekkend naar het oostelijk gedeelte van de Baltische Zee, naar de zijde van den middenloop van de Weichsel en zuidwaarts vermoedelijk tot aan de Pripetrivier.

Vandaar breidden de Slawen zich uit naar het noorden en naar het zuidwesten. Op welken tijd zich de Slawen aldaar vestigden, is niet naauwkeurig te bepalen. Volgens Wocel geschiedde zulks nog niet in het bronzen tijdperk, daar men tot nu toe tusschen de Don en de Weichsel nog geene antieke bronzen voorwerpen ontdekt heeft. Daarentegen vindt men op het grondgebied dier Slawen wel ijzeren gereedschappen, zoodat men van oordeel is, dat de Slawen het bronzen tijdperk niet gekend hebben. In elk geval is de vestiging der Slawen aldaar vóór den aanvang der 5de eeuw geschied. Op taalkundige gronden wordt voorts teregt beweerd, dat de Slawen aldaar landbouwers en veefokkers waren, en niet langer tot de rondzwervende herders behoorden. Met den landbouw, die een geheel ander voorkomen aan den bodem bezorgde, neemt er een nieuw en belangrijk tijdperk van ontwikkeling een aanvang, doordien de waarde van het grondbezit werd erkend; trouwens een groot aantal Slawische woorden geven er getuigenis van, dat zij vaste woonplaatsen bezaten. De Slawen waren niet oorlogzuchtig van aard en waakten dus slechts voor ’t behoud van hetgeen zij verworven hadden, waartoe zij houten omheiningen (grád) deden verrijzen.

Het huiselijk leven herinnerde er aan den tijd der aartsvaderen. De bewoners eener plaats vormden eene door bloedverwantschap verbonden afdeeling (obsjtina, rod), wier leden een gemeenschappelijken naam droegen, gemeenschappelijke goederen bezaten en onder het gezag van een gekozen Oudste waren geplaatst. Uit een aantal dier afdeelingen ontstond een stam (pljeme), en aan het hoofd van dezen bevond zich een aanvoerder. De stammen vereenigden zich weder tot volkeren (narod).

Daar de Oudsten steeds de eersten van huns gelijken waren, bezaten de Slawen een democratischen regéringsvorm. Het huwelijk werd bij hen heilig gehouden; iedere man had slechts ééne vrouw, en de vrouwen waren geenszins buiten de wet gesteld. Reeds vóórdat de Slawen zich in takken verdeelden, hadden zij van ouds overgeleverde regtsvormen (pravo, zakon); van erven was echter geene sprake, daar zulks in hun familieleven niet te pas kwam. Hunne godsdienst was, evenals bij de andere Arische volken, eene natuurdienst. De verschijnselen der natuur, vooral die des hemels, werden door de Slawen beschouwd als bezielde wezens, die weldaden uitstrooiden of rampen veroorzaakten. De eersten noemden zij bog en de laatsten bjes.

In de geschiedenis komen de Slawen het eerst voor onder den naam van Serben (of Sporen) en Veneten. Onder dezen naam waren zij tot in de 5de eeuw gevestigd in de landen tusschen de Oostzee en de Zwarte Zee, tusschen de Carpathen en de Don, aan den bovenloop van de Wolga tot aan Nowgorod en vandaar tot aan de waterscheiding van de Weichsel en de Oder. Ongeveer in den aanvang der 6de eeuw komen de namen Anten voor Oost-Slawen en Slowenen in gebruik. Deze namen werden echter niet lang gebezigd voor het geheele volk, daar men met die van Serben en Slowenen bepaalde stammen daarvan aanduidde. De naam van Veneten werd in die van Wenden herschapen.

De Slawen breidden zich uit naar het zuiden en westen. In de 6de eeuw rukten zij voorwaarts naar den benedenloop van de Donau, naar Moesië, Thracië en Macedonië, ja, zelfs naar den Peloponnesus. Het rijk der Wolga-Boelgaren, in 678 in Moesië gesticht, werd door de Slawen ingenomen, terwijl deze reeds veel vroeger waren voortgetrokken tot aan de Elbe en de Saale en zich in Bohemen en Moravië hadden gevestigd. De voornaamste Slawische stam, die der Tsjechen, vereenigde in de 9de eeuw de afzonderlijke stammen van dat gebied tot één volk. Uit Moravië begaven zich de Slawen naar de westelijke Carpathen en naar Pannonië, waar zij als Slowaken optraden en eene taal bezigden, welke van die der Tsjechen en Moraviërs verschilde.

Ten noorden van de Tsjechen, tusschen de Saale en de Bober, vestigden zich de Sorben (Wenden) aan beide zijden van de Elbe. Zij bestonden uit 2 groote en onderscheidene kleine stammen. De noordelijke naburen der Sorben, de Lutizen (Weleten), tusschen de Oder, de Elbe en de Oostzee wonend, waren in stammen verdeeld, en in het oostelijk gedeelte van Holstein en Mecklenburg woonden de Bodritzen of Obrotriten.

In de tweede helft der 6de eeuw, na het vertrek der Longobarden (568), begonnen de Slawen zich uit te breiden van de Donau over Pannonië, Noricum en Carnië, zoodat zij langzamerhand doordrongen op het gebied van het hedendaagsch Opper-Oostenrijk (Stiermarken, Carinthië, Kraïn en Tyrol). Ook in dien tijd genoten slechts enkele Slawische volkeren eene staatkundige zelfstandigheid; vele van hen gingen gebogen ouder het juk der Avaren, totdat Samo, een Frank van geboorte, er in slaagde (623), hunne magt te vernietigen en een groot Slawenrijk te stichten met Bohemen als middelpunt; doch dat rijk bestond slechts 35 jaar.

In de eerste helft der 7de eeuw overschreden de Croaten (Chorbaten) uit hunne achter de Carpathen gelegen landen, alsmede de Serben, zegevierend de Donau, verdreven de Avaren en vestigden zich in Pannonië, Dalmatië en Illyrië. Met het einde der 7de eeuw waren de groote landverhuizingen der Slawen naar het westen en zuiden volbragt. In de 8ste en 9de eeuw vertoonen zich de Slawen in de geschiedenis als afzonderlijke volken, die door taal en staatsregeling scherp van elkander gescheiden zijn, en zij beslaan eene landstreek, die schier aan één stuk zich uitstrekt van de Zwarte en Aegésche Zee tot aan de Oostzee en het Ilmenmeer, alsmede van de Elbe, de Saale, het Bohemerwoud, de Inn, de Alpen en de Adriatische Zee tot aan den bovenloop van de Don en den benedenloop van de Dnjepr.

Het land aan beide zijden van de Weichsel tot aan de Oder werd bewoond door den stam der Lechen of Polen. Ten oosten van deze waren in de Sarmatische Vlakte onderscheidene kleine Slawische stammen gevestigd, die later zich vereenigden onder den naam van Russen.

Na dit overzigt van de oude geschiedenis der Slawen zullen wij de aandacht vestigen op hunne ontwikkeling. Volgens de Grieksche en Germaansche schrijvers vormden de oude Slawen een vredelievend en nijver volk, gehecht aan oude zeden en gewoonten, met hartstogtelijken ijver het land bebouwend en tevens, zooals blijkt uit hunne taal, ook eenigen handel drijvend. Hunne gastvrijheid wordt zeer geroemd en is ook heden ten dage geenszins verdwenen. De zieken en behoeftigen werden behoorlijk verpleegd en verzorgd, en men verwijderde alleen de boosdoeners. Veelwijverij was geoorloofd, maar alleen de aanzienlijken maakten gebruik van dat verlof.

De grondslag van het burgerlijk en staatkundig bestuur was democratisch; allen konden deel nemen aan de zaken van den Staat en van de gemeente. Aanvankelijk waren er geene verschillende standen, en de erfelijke waardigheid van vorst was er onbekend. Aan het hoofd der familievereeniging (geslacht) bevond zich de starosta (oudste) en deze was de bestuurder van het gemeenschappelijk vermogen van het geheele geslacht. Er bestonden dus geene erfenissen, omdat niemand een afzonderlijk vermogen bezat, en hierin vindt men een kenmerkend onderscheid tusschen de Slawen en de Germanen en Romanen.

Later ontstonden er het erfelijk vorstelijk gezag, het lijfeigenschap en de slavernij. De woorden voor vorstelijke magt (knes, kral, cjesar) en voor adel (szlachta of geslacht) zijn van vreemden oorsprong. Ook thans nog vindt men bij de Zuid-Slawen de voormalige vereeniging van eene zelfde familie (zadruga). Die versnippering der Slawen was oorzaak, dat zij in de geschiedenis geene dergelijke plaats konden innemen als de Germanen en Romanen. Met betrekking tot hunne ontwikkeling is het opmerkelijk, dat de Slawen worden voorgesteld als hartstogtelijke beminnaars van gezang, gelijk ook thans nog bevallige en gevoelige liederen bij hen in zwang zijn.

Zij huldigden een Opperwezen, den schepper van Hemel en Aarde, van het licht en van het onweder, aan wien de overige goden onderworpen waren. Zijn naam was Swarog (de Blinkende) en als dondergod heet hij Peroen. Zijne zonen waren de Zon en het Vuur. De Zonnegod (Dasjdbog of Goederenschenker) was tevens Oorlogsgod. Als verpersoonlijking der lucht wordt Swantowit genoemd, als god van den storm Stribog, en als lentegodinnen vindt men Lada en Deva genoemd. Onder de booze godheden staat de vertegenwoordigster van den winter (Moraua) bovenaan. Wanneer men den strijd tusschen het goede en booze niet in aanmerking neemt, bestond er intusschen geen dualismus. Tot de fabelachtige wezens van minderen rang behoorden de Vilen en de Roesalken, die heerschappij voerden over rivieren, bosschen en bergen, — de Rojenitzen of noodlotsgodinnen, — en de sombere magten Jagbaba, Bjas en Vjed, aan welke laatste de zons- en maansverduisteringen werden toegeschreven.

De Slawen zochten de gunst en de bescherming der goden te erlangen door gebeden en offeranden. Deze laatste waren brandoffers van runderen en schapen op bergen en in bosschen, waar zich tevens afgodsbeelden bevonden. Menschenoffers kwamen slechts zelden voor. De offeranden werden volbragt door de oudsten van den stam; de Slawen hadden geen afzonderlijken priesterstand en ook geene tempels. Tot hunne feesten behoorden die van den aanvang van den winter, lente en zomer. Volgens het gevoelen der Slawen nam met den dood des ligchaams het leven geenszins een einde, daar zij de ziel (doesja) als onsterfelijk beschouwden; deze kwam in het Paradijs (nav, raj), dat als eene schoone weide werd voorgesteld. De lijken werden verbrand of begraven.

Door Semitischen invloed kwamen de Slawen in het bezit van een klankschrift, terwijl zij te voren hoogstwaarschijnlijk een teekenschrift bezigden. Als hervormer van het runenschrift wordt later Cyrillus genoemd. — Onder de volkeren van Europa bekleedden de Slawen naast de Romanen en Germanen eene afzonderlijke, doch merkwaardige plaats. Daar zich bij hen geene burgerij en geene steden ontwikkelden, bleven zij naast genoemde twee hoofdstammen in handel en nijverheid, in kunst en wetenschap steeds ten achteren. Er was geen onderscheid van heer en landbouwer, zoodat zij zonder hulp van buiten op het gebied der beschaving niets belangrijks tot stand bragten, hoewel het hun niet ontbrak aan vaardigheid. Nog altijd behooren 4/5de der Slawen tot den landbouwenden stand, ja, tot vóór weinige jaren meerendeels tot dien der lijfeigenen. Rusland was langen tijd het éénige gebied, waar zij een zelfstandigen Staat vormden, terwijl er vele in Duitschland, Oostenrijk en Turkijë zijn verspreid. Zie ook onder Panslawismus.

De Slawische talen vormen eene familie van den grooten Indo-Germaanschen taalstam en komen daarin het meest overeen met de Lithauensche en Germaansche talen. De oudste Slawische taal is het Kerkelijk Slawisch, ook Oud-Boelgaarsch geheeten, namelijk de taal, waarin de beide broeders Cyrillus en Methodius, de apostels der Slawen, omstreeks het midden der 9de eeuw na Chr. de Evangeliën en eenige liturgische geschriften vertaalden, — eene taal, welke het eerst door een handschrift van het Evangelie van Ostromir tot onze kennis kwam. Het is nog onzeker, waar deze taal gesproken werd; in elk geval in het zuiden van het rijk der Slawen, volgens Dobrovsky op den regter oever van de Donau tot aan den mond van deze rivier en vandaar zuidwaarts tot aan de Adriatische Zee en tot in Macedonië, terwijl zij volgens Schleicher de moeder is van het hedendaagsche Boelgaarsch, waarmede zij veel overeenkomst heeft.

Nog heden ten dage is zij bij de Slawische volken van den Oosterschen ritus bij de godsdienstoefening algemeen in gebruik, hoewel in een meer modernen vorm. Ook het Russische alphabet is eene wijziging van het op den grondslag der Grieksche schrijfteekens gewijzigde alphabet, door Cyrillus voor het Kerkelijk Slawisch uitgevonden. Dit laatste is in zijne antieke gedaante niet de moeder, maar de oudste zuster der Slawische talen en dientengevolge voor de vergelijkende taalstudie van het hoogste belang. Zeer merkwaardige geschriften zijn daarover in het licht gegeven door Miklosich, zooals: „Lautlehre (1850)”, — „Formenlehre (1874)”, — „Radices linguae slovenicae veteris dialecti (1845)”, — en „Lexicon palaeo-slovenico-graeco-latinum (1862-1865)”.

Tot de levende Slawische talen behooren: Het Russisch met zijne tongvallen, het Wit-Russisch en Roethenisch, — het Poolsch, zich onderscheidend door eene rijke letterkunde, — het Boheemsch of Tsjechisch, — het SorbenWendisch, in de Ober- en Nieder-Lausitz in gebruik, hetwelk thans door slechts 130.000 personen gesproken wordt, — het Slowakisch, zich door Moravië heen tot aan de Carpathen uitstrekkend, — het Slowenisch, in Carinthië, Stiermarken, Kraïn en Istrië heerschende, — het Serbisch, — en het Boelgaarsch.

< >