Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Slakken

betekenis & definitie

Slakken of Buikpootige weekdieren (Gasteropoda) is de naam eener klasse van weekdieren (Mollusca) met een min of meer afzonderlijken kop, voorzien van zintuigen, 2 of 4 voelhorens en mondwerktuigen, met een onder den buik geplaatsten, spierachtigen voet, meestal eene lange zool (Platypoda) of eene loodregt geplaatste vin (Heteropoda) of van voren 2 vleugelvormige lobben (Pteropoda). De mantel vormt op den rng eene min of meer ruime verdubbeling met een meestal verdikten of gelobden rand en bedekt in den regel de ademhalingsholte. Het ligchaam ontwikkelt zich voorts enkelvoudig en regelmatig of met een uitgestulpten zak voor de ingewanden. Doorgaans wordt eene schaal (hoorn of slakkenhuis) afgescheiden, ook aanvankelijk bij die soorten, welke later tot de naakte slakken behooren.

Die afscheiding geschiedt in den beginne door de geheele huid, welke den ingewandenzak omgeeft; maar de schaal wórdt grooter door den rand van den mantel. Zij is in den regel eene vaste kalkschaal van dergelijken aard als de parelmoerlaag der schelpen en met eene ruwe, zelfs harige opperhuid bekleed. Somtijds is de schaal zacht, hoornachtig, buigzaam, kraakbeen- of geleiachtig; in eenige gevallen bedekt zij alleen de mantelholte met het ademhalings-orgaan of is in de mantelhuid besloten. Somtijds ook wordt zij reeds vroeg afgeworpen, maar meestal heeft zij de gedaante van den ingewandenzak, zoodat het dier er ook den kop en den voet in terugtrekken kan. Steeds is de schaal enkelvoudig (niet twee- of meerkleppig), plat of komvormig of op verschillende wijzen spiraalvormig gewonden. De rand van den mond heeft eene binnenwaarts en buitenwaarts gebogene lip, en de laatste is wel eens uitgesneden of tot het opnemen van de buisvormige opening der ademhalingsholte (van den sipho) tot een langwerpig kanaal uitgerekt. Vele slakken bezitten aan het achtereinde van den voet een blijvend, hoorn- of kalkachtig, geringd of spiraalvormig gewonden deksel, bestemd om de opening der schaal te sluiten. Vele landslakken scheiden vóór den aanvang van den winterslaap een kalkachtig deksel af, dat zij in het volgend voorjaar verliezen.

De schaal bedekt het dier gewoonlijk zeer ruim en staat daarmede in verband door eene spier, welke boven op den voet ontspringt en bij de laatste winding aan de spil van het huisje is vastgehecht. Het zenuwstelsel der slakken komt in vele opzigten overeen met dat der schelpdieren. Oogen zijn er in dubbelen getale aanwezig; zij zijn meestal op den top geplaatst van stelen, die zich met de voelhorens vereenigen, en men kan ze in grootte en maaksel met die der insecten en spinnen vergelijken. De gehoor-organen zijn, uitgezonderd bij de heteropoden, met den voet verbonden en aldaar op een korten steel geplaatst; men meent, dat de heteropoden en de longendragende landslakken ook het zintuig van den reuk bezitten. Tot gevoels-organen dienen de voelhorens, de vaak eeltachtige randen der lippen, alsmede de gelobde aanhangsels van den kop, mantel en voet. De voelhorens, gewoonlijk in dubbelen getale aanwezig, zijn enkelvoudige, voor zamentrekking vatbare verlengsels der huid; zij kunnen bij sommige longendragende slakken uitgestulpt worden en hebben eene aan den top zich verdikkende zenuw, bij de landslakken tevens het reukorgaan vormend. Dat van het fijnere gevoel is gelegen in eigenaardige kleine cellen. De mondopening, door de randen der lippen omzoomd, grenst aan eene met vaste kaauwwerktuigen gewapende mondholte met een spier achtigen wand, vanwaar een lange slokdarm zich uitstrekt naar eene ruwe, op een blinden darm gelijkende maag.

Het meestal lange, door eene zeer groote lever omhulde darmkanaal opent zich in de nabijheid der ademhalingsorganen en ook wel aan de rugzijde. De kaauwwerktuigen van den mond bestaan uit ééne of meer hoornachtige kaken aan de bovenzijde en uit eene spierachtig-kraakbeenige tong, waarop zich plaatjes, tanden en haken verheffen. De grootte, het aantal en de gedaante hiervan zijn zeer verschillend en worden als kenmerken bij de verdeeling gebezigd. Het hart bevindt zich nabij den rug van het dier en bestaat uit ééne kamer met de aorta en een vóórhof. De uiteinden der slagaderen openen zich in eene holte, vanwaar het bloed naar de ademhalings-organen en naar den vóórhof wordt gebragt. Door het watervatenstelsel van den voet en den eigenaardigen bouw der nieren komt er water in gemelde holte. Slechts weinig slakken halen adem door de geheele huid, verreweg de meeste door kieuwen, vele door longen, en enkele door kieuwen en longen tegelijk. De kieuwen zijn meestal bladvormige of vertakte en vedervormige aanhangsels der huid, die zelden vrij op den rug, gewoonlijk tusschen den mantel en den voet gelegen en door de verdubbeling van den mantel bedekt zijn.

Bij hen, die in de lucht ademhalen, dient de mantelruimte desgelijks tot ademhalingsholte, maar omsluit tevens een netwerk van bloedvaten. De kieuw- en longenholten hebben door eene spleet in den mantelrand en door eene ronde, sluitbare opening gemeenschap met de vrije lucht. Dikwijls loopt de mantelrand der kieuwholte uit in eene lange ademhalingsbuis, welke op den sipho der schelpdieren gelijkt. De slakken zijn gedeeltelijk twee- en gedeeltelijk éénslachtig, en bijna allen leggen eijeren. De jonge slak vertoont óf reeds aanstonds den vorm van het moederdier óf ontwikkelt zich door gedaanteverandering. In dit geval bezit de larve pas aan het ei ontkropen, twee groote, op de plaats van den onontwikkelden voet tot bewegings-organen dienende trilhaarcellen en eene kleine, platte schaal met eerste windingen, welke echter spoedig afgeworpen en door eene blijvende vervangen wordt. Zelden zijn in latere tijdperken de larven wormvormig en van trilhaarkransen voorzien. De meeste slakken leven in het water, inzonderheid in zee; uitsluitend in deze laatste bevinden zich de pteropoden, heteropoden en ophistobranchiërs, van welke laatsten slechts enkele soorten in brak water voorkomen.

Tot de soorten, welke men in zoet water aantreft, behooren enkele prosobranchiërs, terwijl van de pulmonaten, die het water bewonen, slechts weinige soorten in zee leven. De groep der neurobranchiërs (van de prosobranchiërs) verkeert op het land. Tot de vleeschetende soorten behooren de pteropoden, heteropoden en de meeste buismondvormige prosobranchiërs. Daarentegen zijn de overige gedeeltelijk of uitsluitend plantenetende dieren. Men vindt reeds slakken in de oudste bezonkene lagen. In de Silurische vorming heeft men prosobranchiërs, pteropoden (Tentaculites) en heteropoden (Bellerophon). Van de pteropoden strekt Theca zich uit tot in het dyas. Prosobranchiërs (Macrocheilus, Murchisonia) treft men ook aan in de Devonische vorming, en ophistobranchiërs in het trias en lias.

Het laatst vertoonen zich de longendragende slakken; hoewel er eenige weinige besloten zijn in trias en krijt, vindt men haar eerst sterk ontwikkeld in de tertiaire vormingen (Lymnaeus, Planorbis), terwijl aldaar ook andere vormen goed vertegenwoordigd zijn (Cerithium enz.). Men kent meer dan 32000 soorten van slakken, van welke ruim 15000 leven en 7000 uitgestorven zijn. De talrijkste afdeeling is die der prosobranchiërs (14000), terwijl ook die der pulmonaten vele soorten telt (6500). Men verdeelt de slakken in 3 onderafdeelingen, namelijk vinvoetigen (Pteropoda Cuv), over het algemeen kleine, langwerpige of met het achterste gedeelte spiraalvormig opgerolde dieren, met een niet scherp afgebakenden kop, met 2 vinnen beneden den mond, door middel van welke zij zich in zee snel kunnen bewegen. Het ligchaam blijft naakt of scheidt eene hoorn-, gelei-, kraakbeen- of kalkachtige schaal af. De mond is somtijds door armvormige, met zuignapjes gewapende aanhangsels omgeven. De ademhaling geschiedt door de huid (Clio), door uitwendige of door inwendige kieuwen. De oogen ontbreken gewoonlijk, en zij gaan doorgaans des nachts op roof uit. Alle pteropoden zijn tweeslachtig, en zij leggen hunne eijeren in lange, ronde, vrij in zee dobberende snoeren.

De ronddraaijende kiemen ontvangen zeilvormige lobben en schalen en erlangen als larven hare vrijheid. Terwijl de lobben afnemen, ontwikkelen zich de vinnen, en de schaal wordt gewoonlijk afgeworpen. Men vindt ze schier overal in volle zee, somtijds in verbazende menigte, zooals Limacina arctica Cuv. en Ciio borealis Brug., waarmede de walvisschen zich voeden, in de IJszeeën. Men verdeelt hen in Thecosomata (schaaldragenden) en Gymnosomata (naakten). Van deze onderafdeeling kent men 256 soorten, van welk 130 fossiel voorkomen. — Eigenlijke slakken (Gasteropoda Cuv., Platypoda Leuck.), weekdieren met een meestal duidelijk begrensden kop, 2, zelden 4, voelhorens, en 2 oogen op afzonderlijke stelen, zelden op den top van het achterste paar voelhorens. De zeer verschillend gevormde voet is meestal eene platte schijf en dient om te kruipen. De meeste slakken van deze onderafdeeling halen adem door kieuwen, slechts enkele door de huid, sommige door longen en enkele door kieuwen en longen tegelijk. De kieuwen liggen vrij op het ligchaam, maar gewoonlijk tusschen den mantel en den voet in eene holte, welke door een gat of buis gemeenschap heeft met de lucht.

De beide kieuwen, van welke alleen de regter kieuw volkomen ontwikkeld is, dalen met hare platen in de ademhalingsholte af. Elke kieuw bestaat uit platen, die in ééne of twee rijen kamvormig achter elkander zijn geplaatst (kamkieuwigen). Behoorlijk ontwikkelde longen naast volkomene kieuwen vindt men bij slechts weinige geslachten. Inmiddels bezigen ook de jonge zoetwater-pulmonaten hunne mantelruimte eerst als kieuwholte, en velen kunnen in ontwikkelden toestand in de lucht en in het water ademen. Voorts let men bij de verdeeling op den toestand van de kaak en van de tong. In het deksel der ademhalingsholte vindt men algemeen eene klier, welke soms groote hoeveelheden slijm afscheidt. Daarenboven vindt men bij vele soorten nog andere klieren, zooals bij de purperslak. De slakken van deze afdeeling zijn gedeeltelijk twee-, gedeeltelijk éénslachtig.

De eersten (ophistobranchiërs en bijna alle pulmonaten) onderscheiden zich door een naauw verband tusschen de beide soorten van voortplantingsklieren en door onderscheidene bijkomende klieren en aanhangsels. Eene eiwitklier bijv. omhult met hare afscheiding den kleinen dojer, en bij de landslakken vormen kalkafscheidingen eene vaste eijerschaal. Bij de Heliciden (wijngaardslakken) vindt men een zak, waarin een pijlvormig staafje, de liefdepijl, ontstaat, welke bij de bevruchting te voorschijn treedt, alsdan af breekt en door een ander vervangen wordt. De uitwendige voortplantingswerktuigen liggen meestal aan de regter zijde, in de nabijheid van den kop, in eene holte. Bij de éénslachtige soorten zijn die organen in het algemeen eenvoudiger van maaksel. Bij eenige slakken doorloopen de eijeren in het moederligchaam eene aanmerkelijke ontwikkeling; meestal worden zij spoedig uit het ligchaam verwijderd, en wel afzonderlijk als kuit, in gelei-achtige klompen of snoeren of in hoornachtige omkleedsels, die tot onregelmatige massa’s vereenigd zijn, of ook wel tot eene regelmatige, zoodat in eene massa eiwit een bepaald aantal dojers aanwezig is. De kieuwslakken doorloopen bij hare ontwikkeling eene gedaanteverandering en verlaten het ei als larve met trilhaarzeilen, terwijl de longenslakken zich regtstreeks uit het ei ontwikkelen. Bijna alle slakken kruipen door middel van haren voet, doch sommigen (Strombus) springen, terwijl anderen uitmuntend zwemmen.

Eenige weinigen, zooals de wormslakken (Vermetus) zijn met hare schaal op andere dieren vastgehecht en leven als parasieten. Men verdeelt deze onderafdeeling der slakken in Ophistobranchia (tweeslachtige kieuwslakken, wier kieuwaderen achter de hartkamer in den vóórhof uitloopen), meestal nachtdieren, zooals: de draadslak (Aeolis), de zeehaas (Aplysia), enz., — Prosobranchia (van schalen voorziene kieuwslakken, wier kieuwen en vóórhof vóór het hart gelegen zijn), éénslachtige dieren, zooals: de zee-oor (Haliotis), de tolslak (Trochus), de wenteltrap (Scalaria), de olijfslak (Oliva), de stekelslak (Murex), de purperslak (Purpura), de kegelslak (Conus), de porseleinslak (Cypraea), de vleugelslak (Strombus), de moerasslak (Paludina), de wormslak (Vermetus), enz. — Long slakken (Pulmonata, land- en waterslakken met eene long en een daarachter gelegen hart), tweeslachtige dieren, zooals: de moerasslak (Lymnaeus) de schotelslak (Planorbis), de tuinslak (Limax), de huisjes- of wijngaardslak (Helix), de agaatslak (Agatina), enz. Eindelijk noemen wij als derde onderafdeeling die der Kielvoetigen (Heteropoda) met een doorzigtig, gelei-achtig ligchaam, een snuitvormig vooruitstekenden kop, groote, goed ontwikkelde voelhorens en oogen en eene goed gewapende, beweegbare tong. Het voorste en middenste gedeelte van den voet is in eene bladvormige vin, vaak met eene zuignap, herschapen, terwijl het achterste gedeelte een staartvormig verlengsel van het ligchaam schijnt te wezen. Zij zijn naakt of met eene spiraal- of hoedvormige schaal voorzien, tweeslachtig, leggen eijeren in snoeren en ontwikkelen zich met gedaantewisseling (metamorphose). Zij leven in zee, bevinden er zich vaak in troepen, zwemmen langzaam met naar boven gekeerde buikvlakte door het heen en weêr bewegen van het ligchaam en van de vin en leven van den roof.

< >