Silurische vorming (De) is eene laag der aardkorst, welke zich tusschen de Cambrische en Devonische vormingen bevindt. Hare gesteenten zijn: zandsteen, zamenklonteringsgesteenten, graauwak, leisteen, kalk, dolomiet, mergel en kiezellei, welke alle aanwijzen, dat de Silurische vorming uit het water bezonken is.
Met genoemde gesteenten zijn voorts andere op het naauwst verbonden, die volmaakt overeenkomen met het gneis, glimmer- en hornblendelei der Azoïsche vormingen en toch bij de Silurische vorming behooren. In deze vindt men voorts anthraciet en vermoedeljjk steenzout. Belangrijk zijn voorts de daarin aanwezige ertsen, namelijk: looderts en zinkblende in Amerika, ijzer-oöliet in Bohemen en spaat-ijzersteen in de Alpen, wijders heeft men daarin: de rood-ijzersteen-, koperkies- en zilverertsgangen in den Harz (St. Andreasberg) en de kwikzilvergangen in de Almaden in Spanje. De Silurische vorming is vooral in Groot-Brittanje het meest verspreid; zij heeft trouwens haar naam ontvangen van de Siluriërs, die in ouden tijd een gedeelte van Wallis bewoonden; daarenboven ontmoet men haar in Cornwallis, Ierland en Schotland. Op het vaste land van Europa vindt men haar vooral in Portugal, Spanje en Frankrijk (Bretagne), voorts in Duitschland in den Harz, het Frankenwald, het Fichtelgebergte en de Sudeten.
In de Alpen loopt eene smalle strook van Silurische lagen van het westen naar het oosten, van Schwaz in Tyrol tot aan Wiener-Neustadt en schrijdt voort, hier en daar aan de oppervlakte door tertiaire vormingen afgewisseld, ten noorden van Preszburg, terwijl men in het Murdal bij Murau en Graz afzonderlijke gedeelten aantreft, op Azoïsche gesteenten gelegen. Ook heeft men een Silurisch bekken in Bohemen tusschen Pilsen en Praag, voorts Silurische gesteenten in Rusland, ten zuiden van de Finsche Golf en zich uitstrekkend tot in Zweden, eindelijk in Noorwegen en tot eene aanmerkelijke ontwikkeling in Noord Amerika.
De flora en fauna der Silurische vorming wijzen er op, dat zij uit zee is bezonken. Zelden vindt men daarin planten, die op het land zijn gegroeid, en de reeds vermelde anthracietlagen hebben vermoedelijk haar ontstaan te danken aan ophoopingen van wier. Vooral is deze vorming rijk in diersoorten; Barrande telde er meer dan 10000. Onder de lagere soorten zijn, behalve sponsen, eenige afdeelingen van koralen (Hydrozoa) van belang.
Een kenmerkend fossiel vormen daarin de graptolieten, eensdeels omdat zij uitsluitend in de Silurische lagen worden aangetroffen en in de Devonische vorming verdwijnen, anderdeels omdat zij in sommige Silurische lagen in verbazenden overvloed voor handen zijn. Onder de koralen zijn de afdeelingen Tabulata en Rugosa door talrijke geslachten en soorten vertegenwoordigd. Tot laatstgenoemde behoort inzonderheid Cateniopora escharoïdes Goldf. (Halphites Catenularia L.). Van de stekelhuidigen (Echinodermata) vindt men er enkele soorten van zeesterren en zee-egels, voorts Cystideën en Crinoideën. Van de koppootigen heeft men er de familie der Nautileën, maar de armpootigen (Orthoceras, Lituites enz.) zijn er in talrijke soorten voorhanden. Wijders heeft men er slakken (Tentaculites), nereïten, trilobieten enz. Alleen in de bovenste afdeeling dezer vorming heeft men gewervelde dieren, namelijk : kraakbeenige visschen.