Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Sicilië

betekenis & definitie

Sicilië, het grootste eiland in de Middellandsche Zee, zoowel door natuurschoon als door historische herinneringen merkwaardig, ligt tusschen 12° 19' en 15° 42' O. L. van Greenwich en tusschen 36° 34' en 38° 14' N. B.; het heeft de gedaante van een driehoek en met de nabijgelegene kleine eilanden eene oppervlakte van 532 □ geogr. mijl. De noordkust wordt door de Tyrrheensche, de oostkust door de Ionische en de zuidkust door de Middellandsche Zee bespoeld. De straat van Messina, op de smalste plaats slechts 5 Ned. mijl breed, scheidt het eiland van het vasteland van Italië. De westpunt is kaap Boco, 120 Ned. mijl van Afrika verwijderd, — de zuidoostpunt kaap Passaro, — en de noordoostpunt kaap Peloro.

Het eiland is bergachtig. Over het noordoostelijk gedeelte strekt een bergrug met diepe dalkloven zich uit, nameIijk de Monti Peloriani of Dinamari, tot eene hoogte van 1130 Ned. el verrijzend, gedeeltelijk met een prachtigen plantengroei bedekt, gedeeltelijk woest en kaal. Die bergrug is eene voortzetting van het Calabrisch gebergte en bestaat uit gneis en glimmerlei met massa’s en gangen van graniet, leisteen en graauwak, die naar het westen en op de toppen met zandsteen zijn bedekt. Aan de noordkust heeft de zandsteen de overhand en klimt er tot eene hoogte van 1250 Ned. el, allengs naar het zuidwesten afdalend. Deze noordelijke hoogte wordt naar den berg Madonia (1925 Ned el hoog) genoemd. In het westelijk gedeelte verrijzen tusschen Termini en Girgenti de Pizzo di Cammarata (1576 Ned. el hoog), bij Palermo de Monte Pellegrino en de Monte Cuccio, bij Trapani de krijtberg Monte Giuliano. Eene jongere tertiaire vorming met veel schelpen strekt als schelpenbreccië, leem en kalksteen van de kust zich uit in het binnenland en verheft zich tot eene hoogte van 950 Ned. el. Tusschen Syracuse en Catania, alsmede bij de zuidelijke spits van het eiland wisselen basalt en basalttuf af met kalksteen en tertiaire vormingen.

Hier zijn de Monte San Venere (760 Ned. el hoog) en de Monte Laura de hoogste punten. Eindelijk vormt er de Etna (zie aldaar) een afzonderlijk gebergte. Ten zuiden en zuidwesten van dezen strekt, van de Simeto doorkronkeld, de Pianura di Catania ziek uit, de grootste vlakte van het eiland en een ongemeen vruchtbaar graanland ter breedte van 11 en ter lengte van 30 Ned. mijl. Niet ver van Girgenti heeft men den slijkvulcaan Maccaluba, een heuvel ter hoogte van omstreeks 95 Ned. el, en nog een anderen in dezelfde streek bij den Monte Bifara. Het verschijnen en verdwijnen van het eiland Ferdinandea is er een blijk van de voortdurende vulcanische werkzaamheid onder den bodem. Er zijn vele rivieren, maar geene van deze is bevaarbaar; de meesten verdroogen in den zomer, hoewel zij in het voorjaar wel eens plotselijk klimmen en groote verwoestingen aanrigten. De Simeto (Giaretta) stroomt oostwaarts, en de Saiso (Himera) stort met twee monden bij Licata zich uit in zee. De overige, zooals:de Alcantara, Anapo, Abisso, Platani, Belici, Termini, Fiume Grande en Pollina, hebben een korten loop en leveren gedurende het grootste gedeelte des jaars zeer weinig water.

Groote meren zoekt men er te vergeefs, en onder de kleine meren is dat van Palio bij Palagonia als vulcanisch verschijnsel zeer merkwaardig. Het klimaat is er zonnig en de lucht gezond, voor zoover deze niet door vulcanische dampen en uitwasemingen van moerassen verontreinigd wordt. De zonnehitte, die bij het waaijen van den sirocco wel eens tot 36° C. klimt, wordt er door de zeewinden getemperd. Hevige hagelbuien komen er dikwijls voor. De gemiddelde warmtegraad te Palermo is + 17,5° C., terwijl de thermometer er nagenoeg nooit tot het vriespunt daalt. Er valt zelden regen, en wegens den helderen hemel zouden de zonnestralen er de velden verschroeijen, zoo deze niet des nachts door een overvloedigen dauw werden verkwikt. De tafereelen van een weligen plantengroei wisselen er intusschen af met die van woestheid, barre rotsdalen met bevallige hoogten, eenzame, naauwe kloven met ruime vlakten, gerolde steenen met een vetten vruchtbaren grond. Bijkans overal ontwaart men bosschen van oranje- en granaatboomen, van palmen, oleanders en myrten, van kurkeiken, St Jansbroodboomen, manna-esschen, pistaciën, olijf- en amandelboomen enz.

Voorts heeft men in de laatste eeuwen onderscheidene gewassen derwaarts overgebragt, zooals: de opuntia (Indische vijg), wier vruchten op het land gedurende 4 maanden een groot gedeelte der voedingsmiddelen uitmaken, de agave, de banaan (inzonderheid aan den voet van den Etna), de dwergpalm, wier vruchten genuttigd worden, terwijl de plant zeker met hare bladeren en vezels tot de vervaardiging van velerlei voorwerpen dient, den mastixboom enz. Tot de merkwaardige insecten behooren er: de zijdewormen, de Spaansche vliegen en de bijen. — Vooral bezit Sicilië een grooten rijkdom van antieke kunstgewrochten. De Grieksche kunst is er door onderscheidene Dorische tempels uit al de merkwaardige tijdperken der Helleensche architectuur vertegenwoordigd, en deze zijn met het daarmede verbondene beeldhouwwerk hoogst belangrijk voor de ontwikkelingsgeschiedenis der Grieksche kunst. Ook heeft men er talrijke en bijzonder fraaije Grieksche munten gevonden. In de gewrochten der middeneeuwsche kunst ontwaart men er den stijl der Noormannen, terwijl uit den tijd der Byzantijnen en Saracenen niet veel is overgebleven; slechts hier en daar komt op eigenaardige wijze het Arabisch element aan den dag. Merkwaardig zijn er voorts de kostelijke beeldhouwwerken aan de kapiteelen der middeneeuwsche kloosterhoven, alsmede het mozaïek uit dien tijd, het houtsnijwerk uit de renaissance-periode, benevens de degelijke beeldhouwwerken van Gagini, en eindelijk de schilderstukken van Antonello da Messina, Vicenzo Ainemolo, Pietro Novelli en de school van Messina. In 1871 bedroeg er het aantal inwoners 2584000, en 10 jaar vroeger 2392000. De hedendaagsche Siciliaansche taal schijnt uit de oud-Siculische gesproten te zijn.

De oud-Italiaansche tongval is er vooral door de taal der Romeinen gewijzigd. Voorts vindt men daarin sporen van Arabisch en van de taal van andere veroveraars. Ten tijde der Noormannen en aan het Hof van Frederik II was het gewone Siciliaansch de taal der poëzij. Voor ’t overige heeft elke stad op Sicilië haar eigenaardig dialect. Te Piano dei Greci in Contessa bijv. wordt zelfs Grieksch gesproken. In sommige koloniën der Lombarden bezigen omstreeks 40000 menschen de Lombardijnsche taal, en in de Albaansche volkplantingen is het Albaansch in gebruik. Eigenaardig is op Sicilië de gloed der talrijke volksliederen. De tekst van deze is hoofdzakelijk door mondelijke overlevering bewaard gebleven; de afwisselende melodie is meestal klagend met roerende moltoonen.

Leonordo Vigo heeft daarvan eene verzameling („Canti popolari”) in het licht gegeven. Het karakter van den Siciliaan is levendig en bewegelijk; hij kan zich gemakkelijk voegen in verschillende omstandigheden des levens, doch is doortinteld van den gloed van liefde en haat, van trotschheid en gevoel van eigenwaarde, terwijl hij zich onderscheidt door geestigheid en fijnheid van gevoel en door een onnavolgbaar gebarenspel. Kunsten en wetenschappen zijn er aan ’t kwijnen geraakt, en onder het juk der vreemde heerschappij werd de nationale zin voor het groote, verhevene en schoone vernietigd. Tot verbetering van het volksonderwijs is er sedert 1860 veel gedaan. Tegenwoordig heeft men er op 100 inwoners 2 schoolgaande kinderen en voor ieder 1400-tal kinderen ééne school. Vooral te Palermo heeft men voor het onderwijs zoeken te zorgen. Het hooger onderwijs in 8 lycea, 32 gymnasia en 23 technische scholen is er zeer goed, en men heeft universiteiten te Palermo, Catania en Messina; deze laatsten echter telden in 1875 slechts 625 studenten tegen 1200 in 1860. Men heeft op Sicilië 28 openbare boekerijen met 336000 deelen, en talrijk zijn er voorts de instellingen van weldadigheid; men telt er ruim 2900 met eene jaarlijksche inkomst van 2 millioen lire.

De openbare veiligheid laat er voorts veel te wenschen over. Er bestaat zelfs een geheim verbond tot het plegen van misdaden en beschermen van misdadigers, de Mafia, die leden telt in alle standen. De rijke voegt er zich bij om zijn persoon en zijne goederen te beveiligen, de kleine burger uit vrees voor wraak of uit geldzucht, en de proletariër uit haat tegen de bezitters. In 1875 eischte de regéring eene buitengewone bevoegdheid om de orde op het eiland te handhaven, doch dit is tot nu toe nog niet volkomen gelukt. Het grondbezit is er zeer ongelijk verdeeld. Alleen in den omtrek der steden vindt men kleine bezittingen, die bij vererving vaak in zeer kleine deeltjes worden gesplitst. Voor ’t overige bestaat het land uit groote goederen, voormalige majoraten. Ook bij den geleidelijken verkoop van kerkelijke goederen in den jongsten tijd aan ongeveer 20000 koopers (in perceelen van 10 Ned. bunder) deden speculanten goede zaken, terwijl de groote grondbezitters er gebruik van maakten tot afronding van hunne eigendommen.

De eigenaars dier groote goederen, namelijk de adel, die op Sicilië 120 prinsen, 82 hertogen, 124 markiezen, 28 graven en 356 baronnen telt, zijn meestal gevestigd in de steden, en het bewerken van den grond wordt aan zetboeren of pachters overgelaten, die op hunne beurt gedeelten aan anderen verhuren. Daarom is er de opbrengst van den bodem betrekkelijk gering. Sicilië, de aloude graanschuur van Rome, voert thans minder uit dan in de middeneeuwen of in de dagen der Oudheid, ja, het heeft wel eens behoefte aan invoer van koren. Het voornaamste voortbrengsel is er tarwe; daarenboven verbouwt men er gerst en peulvruchten. Men verkrijgt er eene groote hoeveelheid wijn (op ongeveer 160000 Ned. bunders 2 millioen Ned. vaten), maar hij wordt niet met voldoende zorg behandeld. De beste wijnen van Sicilië zijn die van Milazzo en Messina (donkerroode soorten), van den Etna, van Mascali (beste roode wijn), van Terraforte (zeer krachtig), van Catania en Bosco (uitmuntende tafelwijn), van Syracuse (dessertwijn), van Termini, Corleone, Girgenti en Marsala. Deze laatste soort wordt wel is waar met brandewijn versneden, maar heeft toch tot den uitvoer van wijn aldaar het meest bijgedragen. Ook rozijnen vormen er een belangrijk handelsartikel; zij worden vooral verzonden uit Palermo en Messina.

Het aankweeken van olijfboomen is er wijders eene belangrijke bron van welvaart. Zij bedekken 60000 Ned. bunders en groepen het weligst aan de bergglooijingen der noordkust. De oogst levert er jaarlijks omstreeks 150000 tonnen, van welke 1/3de wordt uitgevoerd. Op het geheele eiland worden zuidelijke vruchten verbouwd; alleen uit Messina en Palermo worden jaarlijks meer dan 300000 daarmede gevulde kisten verzonden. Deze vruchten worden uitgezocht en met groote zorgvuldigheid ingepakt, terwijl de overige dienen tot het bereiden van essence en van citroenzuur. Voorts heeft men er een overvloed van amandelen, hazelnoten, vijgen, walnoten, meloenen, kruisbessen, kersen enz. De St. Jans broodboom beslaat er ongeveer 2400 Ned. bunder, en de sumak-heester 22000 Ned. bunder. Ook levert de mannaesch er manna voor den uitvoer, en vindt men er zoethout, waaruit drop wordt bereid, vlas en hennep, alsmede katoen. Er is groot gebrek aan hout. In het algemeen is de vlakte van Catania het vruchtbaarste gedeelte van Sicilië; daar oogst men eene groote hoeveelheid tarwe, vlas, rijst, katoen, wijn en olijvenolie. De omstreken van Cefalú en Terranova leveren veel manna, die van Caltanisetta amandels en sodaplanten, die van Girgenti en Messina vijgen, en die van Palermo cactusvijgen en sinasappelen, welke laatste ook vooral in den omtrek van Messina te vinden zijn. De geheele oppervlakte bestaat uit 58% bouwland, 25% weiland, 10% tuingrond, 3% bosch en 4% onbebouwd land. De veeteelt is er van weinig belang; het paardenras is op Sicilië nog meer achteruit gegaan dan in Napels. Daarentegen worden er goede muildieren uitgevoerd. Uit gebrek aan geschikte weiden heeft men er weinig rundvee, doch betrekkelijk veel geiten en schapen. De zijdeteelt nam er in de 9de eeuw een aanvang. Het gemiddeld bedrag van den jaarlijkschen uitvoer was in den aanvang der 19de eeuw 1800 balen, ieder van 150 Ned. pond; later evenwel is het aanmerkelijk verminderd, vooral wegens de ziekte der zijdewormen. Eene belangrijke bron van bestaan is er de visscherij, vooral de thonijnvisscherij, die er door 27 maatschappijen vertegenwoordigd wordt. Daarenboven vangt men er sardelten en zwaardvisschen, terwijl men er ook werk maakt van koraalvisscherij, inzonderheid te Trapani. Het delven van ertsen is er van geringe beteekenis, maar in den jongsten tijd heeft men er veel zwavel verzameld; de noordelijkste groeven liggen tusschen Centorbi en Catena Nuova, bij Leonforte, Villarosa, en Cattolica, — en de rijkste zijn die van Gallizzi, Sommatino en Favara. De waarde van den zwavel-uitvoer bedraagt er jaarlijks 20 millioen lire. Met het winnen daarvan houden 3500 picconiéri (piekdragers) en 1300 trasportatori (sjouwerlieden) zich bezig. Er bestaan slechts 2 zwavelraffinaderijen, namelijk te Catania en te Porto Empedocle. Een gewigtig handels-artikel is er vervolgens het zout, hetwelk uit de steenzoutlagen van Castro Giovanni en uit de zoute meren van Agosta, Trapani en Marsala verkregen wordt. Tot de voortbrengselen van het rijk der delfstoffen behoren er voorts eenige edelgesteenten, zooals: agaat, smaragd en mariaglas, alsmede barnsteen, dat in de Middellandsche Zee nergens anders dan hier in de rivieren Simeto en Salso na hevige regenvlagen gevonden wordt. Het komt er voor in fraaije, gele, doorschijnende, opalisérende stukken, waaruit men te Catania allerlei sieraden vervaardigt. Er zijn 82 minerale bronnen, en onder deze 9 met bad-inrigtingen, van welke die van Sciacca (de aloude Thermae Selinuntiae), Termini, Calameta en Acquarossa de meest bekende zijn. De hooge invoerregten op buitenlandsche fabriekvoortbrengselen onder de vroegere regéring heeft er de nijverheid weinig bevorderd, omdat zij aan de bestaande fabrieken eene soort van monopolie bezorgden. De linnenweverij is er van weinig belang, doch men heeft laken-, katoen- en zijdefabrieken te Palermo, Catania en Messina. Talrijk zijn er de looijerijen, en er worden smaakvolle voorwerpen van koraal en barnsteen vervaardigd. De invoerhandel heeft er eene waarde van 70, de uitvoerhandel eene van 110 millioen lire. De voornaamste artikelen van laatstgenoemden zijn: olijvenolie, wijn, zuidvruchten, hazelnoten, amandelen en andere vruchten, zwavel, steenen, graan en ruwe zijde, terwijl er katoen, graan, meel, koloniale waren, onedele metalen en metalen voorwerpen, huiden, wollen stoffen, steenkolen enz. worden ingevoerd. In 1875 verschenen in de gezamenlijke havens van Sicilië 3667 zeeschepen en 33794 kustvaartuigen. Het drukste scheepvaartverkeer heeft men er in de havens van Messina, Palermo en Catania, en aan verbetering van havens zijn er in den laatsten tijd aanzienlijke sommen besteed. De binnenlandsche handel was er tot vóór korten tijd wegens den gebrekkigen toestand der wegen zeer gering, maar sedert 1863 zijn er spoorwegen geopend; men had er namelijk de lijnen: Catania-Leonforte, Messina-Catania-Syracuse, van Palermo naar de haven, en Palermo-Girgenti-Porto Empedocle, te zamen 380 Ned. mijl, terwijl dit spoorwegnet tot een bedrag van 530 Ned. mijl wordt uitgebreid. De landwegen zijn er ver van voldoende. Tot Sicilië behooren ook nog de Liparische Eilanden aan de noord- en de Aegadische Eilanden aan de westzijde, benevens het eiland Pantellaria aan de zuidoostpunt. Het geheele eiland is verdeeld in 7 provinciën, namelijk: Palermo, Messina, Catania, Syracuse, Caltanisetta, Girgenti en Trapani.

Het voormalig Vereenigd Koningrijk der Beide Siciliën of Napels, tot 1860 een zelfstandig rijk vormend, maar toen in het koningrijk Italië opgenomen, was verdeeld in het eigenlijke Napels en in Sicilië en telde op 2033 □ geogr mijl bijna 9 millioen inwoners. De oudste geschiedenis van eerstgenoemd gebied is op het naauwst verbonden met die van Italië; het werd achtervolgens bewoond door Oseische en Sabellische stammen, terwijl zich aan de kust eene reeks van Grieksche koloniën uitstrekte. Sommige van deze waren geruimen tijd zeer magtig, bijv. Tarentum, hetwelk zijne heerschappij over het zuidelijk gedeelte van Italië handhaafde tot in de 3dee eeuw vóór Chr., doch toen voor de wapens der Romeinen moest bukken.

Het eiland Sicilië, te voren Trinacria (de Driepuntige), ontleende zijn naam aan de Siculers, die volgens eene gegronde overlevering vroeger geheel het westelijk gedeelte van het Apennijnsche Schiereiland ten zuiden van de Tiber bewoonden, totdat zij, allengs door de Oscers verdrongen, naar genoemd eiland overstaken. Wegens zijne gunstige ligging in het midden der Middellandsche Zee werd Sicilië weldra het brandpunt van de handelsondememingen der Phoeniciërs, die er talrijke volkplantingen deden verrijzen, van welke het hedendaagsche Palermo eene der oudsten is. Niet alleen aan de oostkust, maar op het geheele eiland vindt men duidelijke blijken, dat de merkwaardige koopsteden van lateren tijd, zooals Syracuse, Leontini, Catania enz., welke als Grieksche koloniën worden beschouwd, door Phoeniciërs zijn gesticht of althans reeds vóór de aankomst der Grieken door Phoeniciërs en inboorlingen waren bewoond. De heerschappij in de Grieksche koloniën bevond zich aanvankelijk in de handen van adellijke geslachten, terwijl de lagere standen en de later verschenen kolonisten geen deel hadden aan het bestuur. Die ongelijkheid voor de wet wekte ontevredenheid bij den kleinen burgerstand, en deze werd door eergierige gelukzoekers opgeruid tot het stichten van despotieke heerschappijen. Daarmede maakte Phalaris te Agrigentum in 565 vóór Chr. een aanvang; aan Theron, een zijner opvolgers, en aan Gelon, tyran van Syracuse, was in den tijd der Perzische oorlogen het geheele eiland onderworpen. Daardoor werden de bezittingen der Carthagers in het westen van het eiland bedreigd, en zoo ontstond tusschen hen en de Grieken een oorlog, welke met de zegepraal van deze laatsten bij Himera eindigde (480). Aan dier dwingelandij, welke zich door hooge belastingen en door verdrukking van het volk gehaat maakte, kwam in 465 te Syraeuse en kort daarna in de overige steden van het eiland een einde.

De eergierige pogingen van Syraeuse om zich van de alleenheerschappij over de Siciliaansche Hellenen meester te maken, gaf aanleiding tot de bemoeijing der Atheners met de aangelegenheden van het eiland. Zij werden afgewezen, maar de Carthagers vonden daarin eene gewenschte gelegenheid, om naar het oppergezag op het eiland te dingen; Agrigentum werd hunne voornaamste wapenplaats. Vanhier begonnen zij hunne heerschappij uit te breiden en zij behielden in weerwil van den inval van Pyrrhus van Epirus de verkregene voordeelen, totdat zij bij den vrede, waarmede de eerste Punische Oorlog een einde nam, het geheele eiland aan de Romeinen moesten afstaan (241). Als Romeinsche provincie was Sicilië de graanschuur van Italië, maar tevens een ellendig slavengebied. Bij herhaling, het gevaarlijkst in 136—103 en 103—96 vóór Chr., kwam de verbittering wegens verregaande mishandeling bij de slaven tot eene uitbarsting. Voorts vervoerden de rijkdommen van het eilanden de kunstgewrochten der steden de stadhouders tot afpersing en rooverij, en slechts zelden vonden de benadeelden een pleitbezorger als Cícero tegen Verres. In de laatste jaren van het WestRomeinsche Rijk werd Sicilië door herhaalde rooftogten van Genserik, koning der Wandalen, geteisterd en verviel na den ondergang van genoemd rijk aan Odoacer, na den val van dezen aan de Oost Gothen en werd in 551 na Chr. onderworpen aan het Byzantijnsche Rijk, nadat het reeds te voren korten tijd daartoe behoord had, terwijl het vaste land niet lang daarna in bezit genomen werd door de Longobarden, met uitzondering van Calabrië, dat in handen bleef van de Byzantijnen. Dit laatste en Sicilië werden bestuurd door een Keizerlijken stadhouder, die den titel voerde van Patricius en schier onafhankelijk van Constantinopel regeerde.

In 827 stapten de Arabieren op Sicilië aan land en namen, met uitzondering van Syracuse, dat eerst in 878 na eene dappere verdediging veroverd werd, het eiland in bezit, dat nu onder de zware hand van het Oostersche despotismus meer en meer verviel. Op het vasteland waren inmiddels verschillende kleine Staten der Longobarden ontstaan, zooals te Spoleto, Beneventum, Capua, Napels, Salerno enz., wier vorsten elkander gestadig beoorloogden. In zulk een strijd ondersteunden in 1027 de Noormannen den hertog Sergius van Napels tegen zijn vijand Pandolfo van Padua en verkregen tot belooning eene strook Iands in Apulië, waar zij de stad Aversa bouwden en eene onafhankelijke heerschappij deden verrijzen. De ondernemingen der Noormannen erlangden nieuwe kracht, toen van de twaalf zonen van graaf Tancred de Hauteville achtervolgens tien uit Normandie naar Italië trokken en geheel Beneden-Italië veroverden, waarna de vierde van hen, Robert Guiscard, door paus Gregorius VII met de veroverde landen werd beleend. Zijn jongste broeder Roger stak over naar Sicilië, waar het gezag der Saracenen ontbonden was in een aantal kleine heerschappijen, wier middelpunt Palermo vormde. Met eene zeer geringe strijdmagt, geholpen door de burgers van Pisa, werd Palermo ingenomen en door de verovering van Enna (1091) de heerschappij der Noormannen op het geheele eiland bevestigd.

Robert Guiscard gaf het in leen aan zijn broeder Roger, die zich graaf van Sicilië noemde en niets onbeproefd liet, om door regtvaardigheid en door eene zachtmoedige behandeling der op het eiland achtergeblevene Mohammedanen aan het zwaar beproefde land vrede en welvaart te bezorgen. Na den dood van Robert Guiscard verdeelden zijne zonen Bohemund en Roger de vaderlijke nalatenschap op zoodanige wijze, dat Roger Apulië met de hertogelijke waardigheid en Bohemund Tarentum en een gedeelte van Calabrië verkreeg. Bohemund overleed op den eersten kruistogt, en met den dood zijns zoons te Antiochia nam zijn geslacht een einde. Ook de jongere lijn stierf uit met Willem, den zoon van Roger (1127). Zoodra Roger II, de zoon van den evenzoo genoemden veroveraar van Sicilië, daarvan berigt ontvangen had, begaf hij zich naar het vasteland, bragt de weerspannige vorsten tot onderwerping en liet zich door den Paus kroonen tot koning van Napels en Sicilië (25 December 1130).

Napels en Sicilië onder de heerschappij der Normandiërs (430—494). Onder het bewind van Roger II (1130—1134) verhief zich het koningrijk tot een hoogen trap van bloei. Palermo en Amalfi wedijverden op het gebied van den handel met Venetië en Pisa; Napels en Amalfi waren vermaard wegens de aldaar gevestigde regtsgeleerde scholen en Salerno door zijne geneeskundige school. Bij het benoemen van ambtenaren werd minder gelet op afkomst en adellijke geboorte, dan op bekwaamheid, en naast de Normandiërs werden ook Grieken en Mohammedanen geplaatst. Maar op dien bloei volgde een tijdperk van verval. De zoon en opvolger van Roger, namelijk Willem I de Booze (1154—1166), leefde als een Oostersch vorst in weelde en wellust, en met zijn zoon Willem II de Goede (1166— 1189), die een beteren tijd deed aanbreken, daalde de mannelijke nakomelingschap van Tancred de Hauteville ten grave, terwijl zijne rijke landen ten deel vielen aan Hendrik VI uit het geslacht der Hohenstaufen, den gemaal van Constance, eene dochter van Roger II. Intusschen bleef een onwettige kleinzoon van Roger II, namelijk Tancred, en daarna diens zoon Willem nog 5 jaar in het bezit der heerschappij.

Het Bewind der Hohenstaufen (1194—1266). Na het overlijden van Hendrik VI ( 1197) werd hij opgevolgd door zijn 3 jarigen zoon Frederik I (II) onder voogdijschap van den Paus als opperleenheer der beide Siciliën. Toen hij aan het bestuur kwam (1209), verlegde hij de residentie van Palermo naar Napels, waar hij in 1224 eene universiteit stichtte, en stelde een wetboek vast, dat den naam droeg van: „Constitutie van het koningrijk Sicilië”; het was echter geenszins eene nieuwe schepping, maar slechts eene bekrachtiging der verordeningen, welke van dat oogenblik af kracht van wet zouden hebben. Daarin werd reeds in plaats van den leen-adel een korps van ambtenaren, door den Koning benoemd, aangewezen tot handhaving der wetten. Ook werd daarin gezorgd voor de vermeerdering der stoffelijke welvaart.

De handel werd bevorderd door vermindering der regten van in- en uitvoer, door het afschaffen der tollen aan de grenzen der verschillende provinciën en door verdragen met vreemde mogendheden. Het belastingstelsel en het geldelijk beheer werden op nieuw geregeld. De zoon en opvolger van Frederik I, namelijk Koenraad IV (1250—1254), liet den minderjarigen Koenradijn achter, wiens oom Manfred zich met het rijksbestuur belastte, maar op een voorbarig gerucht van den dood van Koenradijn, zonder toestemming van zijn opperleenheer, den Paus, zich door den aartsbisschop van Girgenti onder goedkeuring van de Standen des Rijks tot koning liet kroonen (11 Augustus 1258). Om die reden schonk de Paus het Rijk als een leen van den Heiligen Stoel aan graaf Karel van Anjou, een broeder van Lodewijk IX van Frankrijk. Manfred trok tegen hem op, maar verloor den 26sten Februarij 1266 bij Beneventum den troon en het leven.

Napels en Sicilië onder het huis van Anjou (1266—1282). Nadat ook Koenradijn de poging, om de vaderlijke nalatenschap te herkrijgen, met den dood had geboet, heerschte Karel als onbeperkt vorst. Alle schenkingen en beleeningen van Frederik I en zijne opvolgers werden vervallen verklaard en met de daardoor beschikbaar geworden goederen aanzienlijke Franschen beleend, die alzoo uitgebreide regten verkregen over de landelijke bevolking en over de steden. Alle lasten en bezwaren, onder Frederik met weerzin gedragen, bleven bestaan, en de plaats der stedelijke vertegenwoordigers en gemeentebesturen werd ingenomen door eene zelfzuchtige leenheerschappij. Daarenboven werden de talrijke uit Napels naar Sicilië trekkende Franschen blijkbaar begunstigd, zoodat het Koningrijk met betrekking tot grondeigendom en bevolking, taal en zeden eene geheel andere gedaante verkreeg.

Het zwaarst drukte de last der Fransche heerschappij op Sicilië, en de wrevel was te grooter, omdat juist het beheer van Manfred zich door zachtheid en toegevendheid onderscheiden had. Die wrevel kwam eindelijk ten tijde van de vesper (Siciliaansche Vesper) op den tweeden Paaschdag (30 Maart) 1282, toen de Franschen zich onbetamelijkheden jegens de Siciliaansche vrouwen veroorloofden, tot eene uitbarsting. Deze toch had geenszins plaats ten gevolge van eene zamenzwering van den adel met Giovanni da Procida aan het hoofd, maar als eene daad der volksjustitie en eindigde met het vermoorden der op het eiland aanwezige Franschen. De Sicilianen benoemden daarop een voorloopig bestuur en verdedigden zich tegen de maatregelen van Karel, totdat Petras van Aragon, de schoonzoon van Manfred, hun ter hulp snelde en de kroon van Sicilië aanvaardde.

De strijd om Sicilië tusschen Anjou en Aragon (1212—1302). Eerlang zag Karel van Anjou zich ook op het vasteland door oproerige bewegingen der Ghibellijnen en aanvallen der Sicilianen bedreigd. Deze behaalden tijdens zijne afwezigheid naar Frankrijk op zijn broeder Karel van Salerno in volle zee vóór Napels eene schitterende overwinning (23 Junij 1283), zoodat laatstgenoemde zelf in hunne handen viel. Karel van Anjou overleed gedurende een winterveldtogt tegen de oproerige Sicilianen, omstreeks een jaar daarna gevolgd door Petrus van Aragon, terwijl de strijd steeds voortduurde. Op Karel volgde zijn zoon Karel II, op Petrus zijn tweeden zoon Jacob (1286— 1291), terwijl de oudere, Alfonsus, in Aragon den troon beklom. Na het overlijden van laatstgenoemde (18 Junij 1291) wist de Paus te bewerken, dat Jacob, die opvolger werd in Aragon, afstand deed van Sicilië; maar de Sicilianen bekreunden zich niet om deze schikkingen en plaatsten den jongsten zoon van Petrus, namelijk Frederik, op den troon (1291), dien hij in weerwil van den vernieuwden afstand zijns broeders (1295) en van den tegenstand van dezen behield. Wrevelig over den geringen voorspoed der wapens van Frankrijk en Aragon, dien hij aan de onbekwaamheid van Karel II toeschreef, en vertoornd omdat Jacob geen deel wilde nemen aan den strijd, besloot de Paus, toen de Sicilianen bij Falconera niet ver van Trapani op nieuw eene overwinning behaald en Philippus , den zoon van Karel II, gevangen genomen hadden, den broeder van den Koning van Frankrijk, Karel van Valois, te hulp te roepen. Doch ook deze maakte geene vorderingen, en toen hij de ijdelheid zijner pogingen besefte, bragt hij in 1302 een verdrag tot stand, waarbij Frederik in het huwelijk trad met eene dochter van Karel III en voor levenslang als Koning van Sicilië werd erkend.

Het koningrijk Sicilië tot aan zijne vereeniging met Aragon (1308—1409) en zijne vernieuwde vereeniging met Napels (1442). Onder de regéring van Frederik II (1302—1327) begon Sicilië, na de verwijdering der krijgsbenden, weder te bloeijen en kwam, als de wijkplaats der Ghibellijnen, in verzet tegen den Paus. Na den dood van Frederik's opvolger Lodewijk (1327—1366) deed Johanna van Napels eene poging, zich van het eiland meester te maken, doch te vergeefs. Op Lodewijk volgde zijn 13jarige broeder Frederik III (1356—1377), die, om bevrijd te worden van den kerkelijken ban, door den Paus als Johanna’s bondgenoot over hen uitgesproken, met die Vorsten eene overeenkomst sloot (1372), waarin bepaald werd, dat deze den titel van Koningin van Sicilië zou blijven dragen, terwijl Frederik zich koning van Trinacria heeten, de opperleenheerschappij van Napels en Rome erkennen, aan de Koningin eene jaarlijksche schatting betalen en haar in bepaalde gevallen een geringen dienstpligt bewijzen zou. Frederik liet de heerschappij achter aan zijne dochter Maria, doch gedurende de minderjarigheid van deze was alle magt in handen der baronnen, die hier en daar in de steden een zelfstandig bewind vestigden en zich in twee partijen verdeelden: eene nationale, die de hand der Koningin en tevens het beheer van het eiland wilde toekennen aan een Italiaanschen prins, — en eene Aragonsche, die de oude banden met het Spaansche Vorstenhuis wilde bevestigen.

Het kerkelijk Schisma van die dagen maakte de kloof nog wijder, daar de Sicilianen den Italiaanschen en de bewoners van Aragon den Franschen Paus erkenden. Na vele listen, worstelingen en wisselvalligheden behaalde de partij van Aragon de overwinning, en Maria trad in het huwelijk met Martinus, den tweeden zoon van Pedro van Anjou. Deze, een zeer begaafd Vorst, overwon met hulp van zijn vader den tegenstand, dien hij bij den adel van het eiland ondervond, en werd door de Cortes van Aragon als troonopvolger aldaar erkend, maar hij overleed onverwacht op eene reis te Cagliari (24 Julij 1409) zonder mannelijke erfgenamen na te laten, weshalve Aragon met Sicilië vereenigd werd. De eerste beheerscher van het vereenigd rijk was Martinus (1409—1410), die na een tweejarig tusschenbestuur opgevolgd werd door den zoon zijner zuster, Ferdinand I (1412—1416). Deze had zijn oudsten zoon Alfonsus V (1416—1458) tot opvolger, die in 1442 ook Napels verwierf, zoodat dit gebied weder met Sicilië vereenigd werd.

Napels onder de heerschappij van het geslacht Anjou (1266—1442). Na den dood van Karel II (1309) kwam zijn tweede zoon Robert (1309— 1343), bijgenaamd de Goedaardige, aan het bewind, terwijl Karel Robert, de zoon van zijn ouderen broeder, de kroon van Hongarije droeg, De dood van Robert (19 Januarij 1343)

was een gewigtige gebeurtenis als het begin van eene schier 100-jarig tijdperk van listen, misdrijven en burgeroorlogen in Napels. Hij liet den troon achter aan zijne kleindochter Johanna I en haren jeugdigen gemaal Andréas van Hongarije, een zoon van zijn neef Karel Robert. Deze Johanna echter, eene zeer beschaafde en begaafde vrouw, maar tevens hartstogtelijk en aan zingenot verslaafd, bejegende, zonder zich om het testament van haren grootvader te bekreunen, haren weinig ontwikkelden gemaal met minachting en afkeer en vestigde haar vertrouwen op laaghartige, onwaardige personen. Aan het Hof waren twee partijen, de Hongaarsche en de Nationale, steeds met elkander in strijd. De eerste, met de koningin-weduwe Elizabeth van Hongarije aan het hoofd, verlangde, dat Andréas zou worden gekroond, terwijl de andere begeerde, dat hij zich vergenoegen zou met den titel van hertog van Calabrië. Tot de aanvoerders van deze behoorden, behalve Johanna, twee broederszonen van den overleden koning, Karel van Durazzo en Lodewijk van Tarente, die den 21sten Augustus 1345 den gemaal van Johanna ombragten of deden om brengen. De ongevoeligheid der Koningin na deze treurige gebeurtenis en de omstandigheid, dat zij nog vóór het einde van den rouwtijd in het huwelijk trad met haren neef Lodewijk van Tarente (20 Augustus 1346), gaven aanleiding tot het vermoeden, dat zij medepligtig was aan dien moord. Tevens haalde zij zich den haat van Karel van Durazzo op den hals, die, verbitterd door de voorkeur, door haar aan Lodewijk gegeven, tot de Hongaarsche partij toetrad en zich bij koning Lodewijk van Hongarije voegde, welke met een leger oprukte om den dood zijns broeders te wreken en daarin tevens eene geschikte gelegenheid zag om zich met de zaken van Italië te bemoeijen.

Bij de tijding dier nadering nam Johanna de vlugt, waarop Lodewijk, zonder tegenstand te ontmoeten, bloedige wraak nam op de achtergeblevene leden van het Koninklijk Huis en op de moordenaars van zijn broeder en ook Durazzo deed ter dood brengen. Weldra verliet hij Napels, en Johanna keerde terug, doch te vergeefs zag men uit naar rust, daar deze door gevechten tusschen de huurbenden der Koningin en de achtergeblevene troepen van Lodewijk gedurig verstoord werd Nogmaals viel Lodewijk in het land, en Johanna zocht eene schuilplaats achter de muren van Gaëta. Eerstgenoemde moest echter spoedig aftrekken wegens een oorlog tegen de Polen en Lithauers en sloot door tusschenkomst van den Paus met Johanna een wapenstilstand, nadat de Paus beloofd had, Johanna op nieuw een procés aan te doen, doch dit eindigde met de bevestiging der vroegere vrijspraak. Twee jaar daarna (Mei 1852) werden Johanna en haar gemaal te Napels door den Pauselijken legaat plegtig gekroond, terwijl men de troonopvolging zóó regelde, dat de door Johanna als kind aangenomen dochter van hare zuster Maria uit het eerste huwelijk, Margaretha van Durazzo, de kroon zou erven. Doch ook daardoor werd de rust niet hersteld. De broeders van den ter dood gebragten Karel van Durazzo konden den voorspoed van den neef uit Tarente niet dulden, — de aanzienlijken leefden schier onafhankelijk op hunne burgten, en het land werd door stroopende benden verwoest. Te vergeefs zocht Johanna de onlusten te dempen door Karel de Kleine van Durazzo, den gemaal harer nicht Margaretha, tot haren opvolger te benoemen; ook de Koning der Magyaren deed zijne aanspraken gelden en wist zelfs Karel van Durazzo voor zijne belangen te winnen. Daarom trad Johanna na den dood (1375) van haren derden gemaal, Jacob van Majorca (Lodewijk was reeds in 1372 overleden), voor de vierde maal in het huwelijk met Otto van Brunswijk (1376), een strijdlustig partijganger, in wien zij een steun hoopte te vinden voor haren troon.

Maar Lodewijk van Hongarije verbond zich met den Paus en rustte een leger uit, aangevoerd door Karel van Durazzo, die Otto van Brunswijk bij San Germano (1381) overwon, binnen Napels trok, Johanna gevangen nam en haar, toen zij weigerde zijne zijde te kiezen, deed ombrengen (22 Mei 1382). Wél trok Lodewijk van Anjou, door Johanna als zoon aangenomen en tot erfgenaam der kroon benoemd, met een leger derwaarts en verwoestte nogmaals het land, maar zijn overlijden (1384) verhief Karel tot erfgenaam van den troon. H}j werd als zoodanig door het geheele land met gejuich begroet, maar zoodra hij in Hongarije, waar hij na den dood van koning Lodewijk (1382) door ééne der partijen tot koning was uitgeroepen, in den kerker den laatsten adem uitgeblazen had (1386), ontbrandde op nieuw de twist over de troonopvolging, doordien de eene partij diens zoon Ladislaus en de andere Lodewijk II van Anjou gekroond wilde zien. Na vele moeijelijkheden bereikte de eerste haar doel; Ladislaus werd in 1390 als koning erkend en regeerde tot 1414. Zijne zuster en opvolgster Johanna II (1414—1435) nam eerst (1421) Alfonsus van Aragon aan als zoon en later (1423) Lodewijk III van Anjou, welke zijne regten naliet aan zijn broeder René (1435). Deze echter werd verdreven door Alfonsus, die in 1442 Napels veroverde en het koninklijk gezag behield tot aan zijn dood.

Het koningrijk der beide Siciliën onder het Huis van Aragon (1442—1504). Alfonsus had in zijn uitersten wil zijn onwettigen, maar later als wettig erkenden zoon Ferdinand I (1458—1494) tot zijn opvolger benoemd, terwijl Sicilië met Aragon vereenigd zou blijven. Doch de troonbeklimming van den eigenzinnigen en achterdochtigen Koning vond grooten tegenstand bij den adel, zoodat de oude partijen weder ontwaakten. Maar Ferdinand, een zoon van zijn tijd en het evenbeeld van Lodewijk XI van Frankrijk, liet zich daaraan weinig gelegen liggen. Hij legde het er op toe, de groote leengoederen in handen van vertrouwde personen te brengen; daarom begiftigde hij daarmede de hem toegedane baronnen, die alzoo de steunpilaren werden van zijn troon. Ook bevorderde hij handel en nijverheid en vestigde vooral zijne aandacht op de zijdeteelt. De aristocratie echter liet haren haat niet varen, en deze ontwaakte op nieuw, toen onder Alfonsus II (1494—1496), den zoon en opvolger van Ferdinand, Karel VIII van Frankrijk de aanspraken van Anjou op den Napolitaanschen troon vernieuwde en met een leger naderde. Omstreeks een jaar na het beklimmen van den troon was Alfonsus op de vlugt naar Messina, waar hij kort daarna overleed (19 November 1496), en ook zijn zoon Ferdinand II, dien hij tot opvolger benoemd had, moest de wijk nemen voor de invasie der Franschen.

Den 22sten Februarij 1495 hield Karel VIII zijn intogt in Napels, ontving den 12den Mei de kroon, doch keerde reeds in datzelfde jaar naar Frankrijk terug. Aanstonds landde nu Ferdinand te Napels met Siciliaansche schepen, noodzaakte met hulp van eene Spaansche vloot en van een Spaansch leger te lande, onder Gonsalvo de Cordova de Fransche bezetting, die door hare overmoedige uitspattingen reden tot ontevredenheid had gegeven, tot capitulatie en trok in Januarij 1496 weder in de stad Napels. Het was hem echter niet vergund, langen tijd de vruchten te plukken zijner overwinning, want hij overleed reeds den 7den September daaraanvolgende, waarna de kroon ten deel viel aan zijn oom Frederik (1496—1501). Tegen dezen vereenigden zich Lodewijk XII van Frankrijk en Ferdinand de Katholieke van Spanje, die bij het verdrag van Granada (11 November 1500) het plan beraamden, Napels te veroveren en zóó te verdeelen, dat de hertogdommen Calabrië en Apulië aan Ferdinand en het overig gedeelte met de hoofdstad en de vesting Gaëta aan Lodewijk zou worden toegekend. Deze tweede inneming van Napels geschiedde even zoo gemakkelijk als de eerste; Frederik werd gevankelijk naar Frankrijk gebragt en overleed in 1504, en met de bemagtiging van Tarente (1502), waarbij Ferdinand, de zoon van Frederik, werd gevangen genomen, was het plan ten uitvoer gebragt. De verdeeling van den buit evenwel leidde tot oneenigheid en eindelijk tot oorlog tusschen de voormalige bondgenooten, waarbij de Franschen na verschillende nederlagen, bij Seminara (21 April 1503), bij Cerignola (28 April) en aan de Garigliano (28 en 29 December), het land voor den zegepralenden Gonsalvo ontruimden. Deze hield in 1504 zijn intogt te Napels, en nam het Koningrijk in bezit ten behoeve van de Spaansche Kroon.

Het koningrijk der beide Siciliën met Spanje vereenigd (1504—1713). Het Koningrijk werd nu bestuurd door Spaansche onderkoningen, van welke Gonsalvo de eerste was, en deelde alle lief en leed met Spanje. De voormalige constitutie met hare Standen werd allengs afgeschaft, de volksvrijheid verdween, en hooge belastingen vernietigden de welvaart des lands. Niet alleen moest in de groote uitgaven voor het binnenlandsch bestuur worden voorzien, maar aanzienlijke sommen vloeiden ook in de koninklijke schatkist te Madrid, om aldaar eene gunstige stemming te onderhouden, of in de beurs van den Paus, die zich nog altijd als opperleenheer beschouwde. Voorts kwam het grondbezit meer en meer in de handen van den adel en van de geestelijkheid, die daarentegen van belastingen werden verschoond.

De verstandelijke volksontwikkeling bleef kwijnen onder eene onwetende, trage en zedelooze geestelijkheid, die een blind en zinnelijk bijgeloof en daardoor tevens domheid en stompzinnigheid bevorderde. De belastingen, in Napels evenals in Spanje meestal van indirecten aard, drukten geweldig op de lagere volksklasse, die door het klimmen van den prijs der eerste levensbehoeften aan de grootste ellende ter prooi was. De wanhoop der menigte gaf aanleiding tot een opstand onder Tommaso Aniëllo (Masaniëllo, 7 Julij 1647), die echter schipbreuk leed door de onbekwaamheid van den aanvoerder en door de gebrekkige ondersteuning van Frankrijk. In den Spaanschen Successie-oorlog werd Napels door de Oostenrijkers onder generaal Daun ingenomen, en bij den Vrede van Utrecht (1713) die verovering goedgekeurd. Sicilië kwam door dat verdrag aan Piémont, maar werd reeds in 1720 tegen Sardinië aan Napels afgestaan.

Het koningrijk der Beide Siciliën onder Oostenrijksche heerschappij en als afhankelijk van Spanje. Het Koningrijk bleef niet duurzaam in handen der Habsburgers, maar werd in 1735 (definitief in 1738), na het eindigen van den Poolschen Successie-oorlog, door Karel VI bij den Ween er Vrede afgestaan aan den infant Karel van Spanje als een nimmer met dit laatste Koningrijk te vereenigen Spaansch gewest. Karel III (1735—1759) zocht door den vrijzinnigen staatsman Tanucci den treurigen toestand in Kerk en Staat op de grondslagen van volksontwikkeling en nationale welvaart te hervormen. Niet alleen waren 112000 geestelijken met hunne personen en goederen boven de wetten des lands verheven, maar ook allen, die bij hen eene wijkplaats zochten. De Paus beschouwde alle geestelijke ambten als zijn eigendom en trok bij vacature daarvan de inkomsten. Tanucci echter maakte daaraan een einde en verleende aan de wereldlijke magt grooter gezag tegenover de Kerk, verminderde de voorregten en het aantal der geestelijken en deed eene menigte kloosters ten behoeve der staatskas verbeurd verklaren. Toen Karel III geroepen werd, den Spaanschen troon in bezit te nemen, vertrouwde hij het bestuur van Napels toe aan zijn jongeren zoon Ferdinand I (1759—1825), terwijl de oudere als Karel IV hem in Spanje zou opvolgen. Tanucci hield gedurende de minderjarigheid van Ferdinand de teugels van het bewind met schier onbeperkte magt in handen en kwam met vastheid in verzet tegen de Jezuïeten en de aanmatiging der Kerk.

Toen Ferdinand meerderjarig geworden was, hield hij zich hoofdzakelijk bezig met de jagt en visscherij, en liet de staatszaken over aan zijne trotsche, hartstogtelijke gemalin Carolina, eene dochter van Maria Theresia, onder wier bewind de storm der Fransche Revolutie zich ook te Napels deed gevoelen. Met geweldigen haat tegen de Fransche Republiek vervuld, begroette zij met blijdschap de nieuwe Coalitie tegen Frankrijk (1798); zij wachtte niet eens den tijd af, waarop de Verbondene Mogendheden den oorlog verklaarden, maar haalde haren gemaal over tot eene algemeene oproeping van krijgsvolk, waarna de Oostenrijksche generaal Mack met een groot, maar ongeoefend leger een inval deed in den Kerkelijken Staat. Rome werd bezet (22 November 1798), en de Napolitaansche troepen rukten voorwaarts tot Toscane, doch trokken eerlang terug voor de Franschen, die naar Napels marscheerden. Radeloos nam de Koning de vlugt naar Sicilië, deed zijne vloot in brand steken en gaf het land prijs aan de overwinnaars, met welke Mack na onderscheidene rampspoedige gevechten tegen ontruiming der vestingen en eene schatting van 10 millioen livres een wapenstilstand sloot. Dientengevolge ontstond in de stad een vreeseiijk oproer, zoodat de koninklijke stadhouder de wijk nam naar Sicilië en Mack naar het Fransche leger. Over bloedige Iijken baande Championnet, de bevelhebber der Franschen, zich een weg naar de hardnekkig verdedigde hoofdstad, veroverde haar (23 Januarij 1799) en stichtte er in overleg met de gemeenebestgezinde ingezetenen de Parthenopéïsche Republiek. Deze bestond echter slechts korten tijd; zij bezweek, toen de Franschen, ten gevolge van de overwinningen der Geallieerden in Opper-Italië, de hoofdstad verlieten. Daarenboven hadden zich in Calabrië op aansporing der priesters benden verzameld, die, zamengesteld uit misdadigers en moordenaars, onder de leus van een strijd tegen Frankrijk het land afstroopten.

Aan hun hoofd bevond zich de door den Koning tot vicaris-generaal benoemde cardinaal Ruffo. Vruchteloos zochten de Franschen dien gruwel te keeren. Na hun vertrek werd de nieuwe orde van zaken door vaderlandlievende mannen in stand gehouden; maar Ruffo had besloten, een einde te maken aan het vrijzinnig bestuur en rukte, ondersteund door de Russen, Turken en Engelschen, voorwaarts naar Napels. Gedurende 10 dagen (13—23 Junij; werd vóór de stad gestreden, en toen legden de Patriotten de wapens neder, nadat hun bij capitulatie vrijheid en veiligheid gewaarborgd waren. Deze amnestie werd echter niet door den Koning bekrachtigd; de Patriotten werden in den kerker geworpen en teregtgesteld, ja, met uitgezóchte martelingen gedood, gedeeltelijk ten gevolge van een vonnis der daartoe aangestelde staatsjunta, gedeeltelijk door de kannibalenwoede der Calabrézen en Lazzaroni. De Koning zelf, welke in die dagen van ontzetting uit Sicilië terugkeerde, was getuige van dien gruwel.

Niet alleen in de hoofdstad, maar in het geheele rijk trad het schrikbewind op in zijne afschuwelijkste gedaante en bleef er heerschen tot aan de derde coalitie tegen Frankrijk (1805), waarbij koningin Carolina, in strijd met het met Napoleon gesloten verdrag, de bezetting van eene Russisch-Engelsche vloot deed aan land stappen. Toen onderteekende Napoleon daags na den Vrede van Preszburg (27 December 1805) te Schönbrunn het decreet, dat de vermaarde woorden bevatte: „De dynastie der Bourbons te Napels heeft opgehouden te regéren.” Tevergeefs poogde de Koningin eerst door een nederig gezantschap aan Napoleon en toen door eene ophitsing der Calabrézen en Lazzaroni den val van haren troon te verhinderen. Toen de Franschen onder Joseph Bonaparte en Masséna naderden, vlugtte het Hof weder naar Sicilië (15 Februarij 1806). Na eene bloedige worsteling aanvaardde Joseph de kroon van Napels, hem door zijn broeder toegekend; doch hij stond haar reeds na verloop van 2 jaren af (1808) aan zijn schoonbroeder Murat, om zelf den troon van Spanje te beklimmen. Nieuwe wetten, eene hervorming van het bestuur en het vervallen verklaren der kloosters waren daarvan het gevolg. Die toestand duurde voort tot aan den Vrede van Weenen, waarop Napels, na het tragisch uiteinde van Murat, aan koning Ferdinand werd teruggegeven (13 October 1815).

De heerschappij der Bourbons (1815—1860). De Fransche instellingen werden aanvankelijk in stand gehouden; maar tevens op zoo ellendige wijze, dat zij weinig goeds konden opleveren. Nog erger dan in den Kerkelijken Staat hielden in Napels de roovers huis, wier aantal men in 1817 op 30000 begrootte; zelfs had men geen ander middel om hen te bestrijden, dan de eene rooverbende tegen de andere in het harnas te jagen of zich van vergif en van gifmengers te bedienen. Van constitutionéle vormen wilde men op het geheele Schiereiland niets weten, en in een geheim verdrag met Oostenrijk (1815) verbond zich Ferdinand, dat hij geene grondwet zou invoeren en geene instellingen veroorloven, welke vrijzinniger waren dan die van Lombardije. De vrijzinnige constitutie van Sicilië, in 1812 naar het modél der Engelsche ingerigt en door den gouverneur Bentinck op dat eiland afgekondigd, werd ingetrokken en Sicilië aan hetzelfde beheer als Napels onderworpen. Dit wekte aldaar eene groote verbittering, vooral omdat de Sicilianen niet konden vergeten , dat hun eiland te voren het hoofdland en Palermo de residentie der Koningen geweest was. Ook te Napels waren vele ontevredenen, die in het geheim genootschap der Carbonari een middel vonden, om aan de regéring een magtigen tegenstand te bieden. Het algemeen misnoegen strekte zich voorts uit tot het leger, omdat het onder het opperbevel was geplaatst van een vreemdeling, van den Oostenrijkschen generaal Nugent.

Geen wonder alzoo, dat in al deze ontvlambare stoffen de tijding van de Spaansche Revolutie als eene electrieke vonk nedersloeg. In den nacht van 1 op 2 Julij 1820 werd het sein gegeven door Michele Morelli, luitenant der dragonders, die te Nola de constitutie afkondigde, met zijn regiment naar Napels trok en onderweegs zoo groote versterking kreeg, dat men aan het Hof elke poging tot verzet moest laten varen, vooral ook omdat de meest populaire officier, Guglielmo Pépé, zich vóór de Spaansche constitutie verklaarde en het bevel over de opstandelingen aanvaardde. De Koning zocht zich onder voorwendsel van ongesteldheid uit de verlegenheid te redden; hij gaf verlof aan zijn zoon, den hertog Frans van Calabrië, onder den titel van prins-regent tot rijksbestuurder benoemd, eene overeenkomst te treffen met de opstandelingen, en deze beloofde de invoering der Spaansche constitutie. Pépé evenwel, tot opperbevelhebber van alle Koninklijke troepen benoemd, eischte niet alleen de toezegging van den prins-regent, maar ook die des Konings, en toen deze zag, dat hij zich daaraan niet onttrekken kon, gaf hij niet alleen toe, maar voegde bij die belofte ook nog den eed, dat God hem, zoo hij loog, op hetzelfde oogenblik met den bliksemstraal zijner wraak mogt treffen. Terwijl nu het volk te Napels blijde feesten vierde wegens de bekeering des Konings, kwam van Sicilië de tijding, dat de bevolking van Palermo was opgestaan met den eisch, dat het eiland door grondwet en beheer van het vaste land zou worden gescheiden. Reeds den 18den Julij moest de stadhouder de vlugt nemen, en een Voorloopig Bewind, met den prins van Villafranca aan het hoofd, kwam in zijne plaats. Het geheele eiland, met uitzondering van vier steden, onderwierp zich vrijwillig aan het nieuwe bestuur of werd in een Moedigen burgeroorlog tot onderwerping gedwongen. Te Napels echter werd de revolutie op Sicilië als eene strafbare afvalligheid beschouwd en Florestano Pépé met 6000 man derwaarts gezonden, om den opstand te dempen.

In betrekkelijk korten tijd gelukte het hem dat doel te bereiken en Palermo te veroveren (5 October), doch men wist wel, dat de onderwerping enkel uit dwang plaats had, zoodat men er de beste troepen .moest doen blijven. Die onnatuurlijke toestand was voor Metternich, reeds geweldig verbitterd door de revolutie te Napels, eene geschikte gelegenheid , om op het Congrès te Troppau met goed gevolg eene gewapende tusschenkomst te vragen. Terwijl men te Napels werkzaam was aan het ontwerpen der constitutie en bij hare voltooijing (21 Januarij 1821) feest vierde, bragt Metternich zijn plan tot rijpheid, waaraan ook de te Troppau aanwezige Ferdinand zijne goedkeuring schonk, betuigende, dat zijn eed hem door dwang was afgeperst. Hij beval, dat de hoogste ambtenaren te Napels zouden aftreden, en in het begin van Februarij 1821 overschreed generaal Frimont met 43000 Oostenrijkers de grenzen. Na een kortstondig gevecht bij Rieti (7 Maart) namen de door Pépé aangevoerde manschappen de vlugt, en de Oostenrijkers deden hun intogt te Napels, alwaar, evenals op Sicilië, waar eene Oostenrijksche legerafdeeling onder Walmoden heengezonden was, de voormalige staat van zaken onder het oefenen eener bloedige gestrengheid tegen de bewerkers der revolutie hersteld werd. Ferdinand, in Mei terugkeerend, schafte alle vrijzinnige instellingen af; de universiteiten werden gesloten en de Jezuïeten teruggeroepen, terwijl eene bandelooze policie onder de bescherming der Oostenrijksche wapens het geheele land teisterde en de struikrooverij, door staatkundige vlugtelingen versterkt, zich met nieuwe kracht ontwikkelde. De zoon en opvolger van Ferdinand, Frans I (1825—1830), bleef gedurende zijne korte regéring aan het stelsel van zijn vader getrouw, terwijl daarentegen diens zoon Ferdinand II (1830—1859) althans in den beginne vele weldadige hervormingen invoerde en orde stelde op de financiën. Oproerige bewegingen gaven aanleiding, het eiland Sicilië geheel en al met Napels te vereenigen.

Allengs naderde echter Ferdinand tot het regeerstelsel van zijne voorgangers, zoodat de aanvankelijke toegenegenheid des volks in haat veranderde. De vrijzinnige hervormingen, in den beginne (1846) door paus Pius IX beloofd, deden ook bij de verdrukte Napolitanen sluimerende wenschen ontwaken, vooral op Sicilië, dat in 1848 de vaan der onafhankelijkheid deed wapperen. Het gedoogde veeleer, dat zijne rijkste stad, Palermo, uit het fort Castellamare gebombardeerd werd (14 Januarij), dan dat men het voorgestelde verdrag met Napels aannam, — rukte zich eindelijk geheel en al los van de Bourbons en koos den hertog van Genua, een zoon van Karel Albert van Sardinië, tot Koning (11 Julij). Daarmede evenwel was de oorlog geenszins geëindigd; wél kwam door tusschenkomst van Engeland en Frankrijk eene wapenrust tot stand, gedurende welke het oostelijk gedeelte aan de Napolitanen en het westelijk gedeelte aan een voorloopig bewind onder Ruggiéro Settimo onderworpen bleef, maar dewijl de onderhandelingen tot geene gewenschte uitkomst leidden, begon in April 1849 de worsteling op nieuw en eindigde met de verovering van Palermo door de Napolitanen. Ook de burgerij te Napels was in verzet gekomen tegen de dwingelandij des Konings, doch deze dempte dat door zijne Zwitsersche lijfwacht en door het bandelooze gemeen, waarna het slaafsche volk zich wederom geduldig boog onder het juk van het militaire despotismus. De reactie, welke op die beweging volgde, was te Napels en op Sicilië veel vreeselijker dan elders. De toestanden waren zóó verschrikkelijk, dat zij, door een brief van Gladstone in Engeland wereldkundig gemaakt, aldaar zulk een misnoegen verwekten, dat de Engelsche en Fransche regéringen zich genoopt gevoelden, te Napels ernstige vertoogen in te leveren, waarin aangedrongen werd op het verleenen eener constitutie; terwijl zij, toen deze vruchteloos bleken, hunne gezanten terugriepen (October 1856). Van dien tijd af heerschte in het koningrijk Napels en Sicilië eene gestadige worsteling tusschen de revolutionaire en absolutistische krachten.

In November 1856 verhief de baron Bentivegna op Sicilië de banier van den opstand, om de invoering der constitutie van 1812 te verkrijgen, maar hij werd gevangen genomen en ter dood gebragt. Gewapende benden, tot een geheim genootschap, dat der Camorra, vereenigd, trokken met roof en plundering door het land, en eene over het geheele land verspreide partij was werkzaam ter ganste van prins Murat, een zoon van den voormaligen koning Joachim Murat. Om de maat der ellende vol te maken, teisterde eene aardbeving, welke ongeveer 10000 menschen deed omkomen, de omstreken van Salerno (December 1857). De Koning achtte zich niet langer veilig in zijne hoofdstad, maar betrok met zijn gezin het kasteel Caserta, waar hij, door eene aanzienlijke krijgsmagt bewaakt, alleen aan vertrouwelingen toegang verleende. Het vertoef van Mazzini te Genua (1857) gaf ook in het Napolitaansche aanleiding tot volksbewegingen, daar een aantal staatkundige vlugtelingen met de Sardinische stoomboot „Cagliari” op de kust van Napels verschenen, om er de vaan van den opstand te ontrollen. Evenwel mislukte deze onderneming, en het schip met de bemanning, onder welke zich twee Engelsche machinisten bevonden, werd door de Napolitaansche troepen genomen.

Dientengevolge ontstonden er verwikkelingen van de regering te Napels met Sardinië en Engeland, die de uitlevering van het vaartuig en van de gevangen vreemdelingen verlangden, en bij de dreigende houding van die beide mogendheden moest de Koning eindelijk toegeven.— Na den dood van Ferdinand II (22 Mei 1859) beklom zijn jeugdige, onervarene en op eene hoogst bekrompene wijze gevormde zoon Frans II den troon en betoonde zich een evenzoo halsstarrige vijand van allen vooruitgang en van alle vrijzinnige denkbeelden als zijn vader. Hij had nog niet veel langer dan een jaar geregeerd, toen de vrijwilligers van Garibaldi, versterkt door een stroom van Napolitanen, een einde maakten aan zijne heerschappij. Den 21sten October 1860 had er eene volksstemming plaats en deze besliste met eene verpletterende meerderheid voor eene vereeniging met Sardinië, welke door de verheffing van Victor Emanuël tot koning van Italië (14 Maart 1861) tot stand kwam. Hoewel het eiland Sicilië het juk der Bourbons met kracht afgeworpen en zich gewillig bij het vereenigd koningrijk Italië gevoegd had, viel het aan het nieuwe bestuur nergens zoo moeijelijk, vasten voet te verkrijgen als juist daar, omdat de diep bedorven gesteldheid er duizende zwarigheden opwierp tegen een regelmatig beheer. Het stelsel van omkooping, dat onder de Bourbons in zwang was, verpestte er alle standen der maatschappij; weerstand tegen wet en regt was er eene eervolle pligt geworden voor alle bewoners, zooals duidelijk bleek in het geheime verbond der Mafia. Tegen deze laatste verkreeg in 1875 het ministérie Minghetti eene uitzonderingswet, vooral tegen de gegoede handlangers en beschermers der roovers, en de prefect Malusardi, in 1876 van Nicotera naar Sicilië verplaatst, bragt er door zijne onbeschroomde geestkracht aan de Mafia een gevoeligen knak toe, al kon hij haar ook niet geheel en al uitroeijen.