Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Serbië

betekenis & definitie

Serbië, in het Turksch Sirp en in het Slawisch Srbija, te voren een Turksche vazalstaat, tusschen 43°10'—45° N.B. en 19°10'— 22°42' O.L. van Greenwich gelegen, grenst in het noorden aan Oostenrijk-Hongarije (door de Donau en de Save er van gescheiden), in het oosten aan Walachije en het Turksche Donau-ejaleet en in het zuiden en westen aan dit laatste en Bosnië, en telde in 1874 op 791 □ geogr. mijl 1052500 inwoners. Het is een hoogland, doorsneden van talrijke rivierdalen en kloven, door drie bergketens van aangrenzende Turksche provinciën gescheiden en met eene vierde bergketen bedekt. De bergen in het zuidelijk gedeelte des lands zijn met die van Opper-Moesie verbonden door een bergrug, welke de bronnen van de Topeiza en van de Ibar scheidt. Tusschen de zijrivieren van de Topeiza en Rassina verheft zich de Kopaonik (1945 Ned. el hoog) met eenige andere toppen.

Achter de rivier de Ibar en ten zuiden van Karanowatz strekken de gebergten Troglaw, Tsjemerno en Djakowo zich uit. Op dat gedeelte van Sirbië, hetwelk begrensd is door de Boelgaarsche Morawa, de Donau en de Timok, verheffen zich bergketens, welke in verband staan met die van het Banaat en van Klein-Walachije, alsmede met het grensgebergte tusschen Boelgarije en de hoogvlakte van Opper-Moesië. Alleen in het oostelijk gedeelte naderen de bergketens tot aan de Donau, en deze heeft zich hier een weg gebaand door de lage rotsgevaarten, welke de gebergten van Siebenbürgen en het Banaat met die van Serbië verbinden, zooals o.a. blijkt uit de IJzeren Poort, waar de rivier doorheen bruist, om zich vervolgens te verbreeden tot een meer, dat het eiland Poretsj omsluit. Tot de vlakten van Serbië behooren: de Matsjwa langs de Drina en de Save, de Stig langs de Morawa en de Mlawa, en de vruchtbare dalvlakte der Timok. De voornaamste rivieren zijn er: De Donau en de Save, die de noordelijke grenzen vormen. Naar de Save spoeden zich: de Drina, grensrivier naar de zijde van Bosnië, met de Ljoebowidja en de Jadar, — de Doebrawa, — de Tamnawa met de Oeb, — en de Koloebara met de Pesjtan en de Topdsjider, — en naar de Donau, waarin onderscheidene Serbische eilanden gelegen zijn: de bevaarbare Morawa met de Weliki Rsaw, Skrapesj, Beliza, Ibar, Groesja, en na hare vereeniging met de Boelgaarsche Morawa links de Loegomir, de Jassenitza, de Lepenitza, regts de Zrnitza, de Rawanitza en de Ressawa opnemend, — de Mlawa, — de Pek, — de Poretsjka-Rieka, — en de Timok. Er zijn onderscheidene minerale bronnen, vooral in het oostelijk gedeelte des lands, met eene temperatuur van 43,75° tot 68,125° C. Men kan het land gemakkelijk verdedigen, zoodat het uitermate geschikt is, een bolwerk tegen de Turken te vormen. Het klimaat is er gematigd en aangenaam, doch guur in de bergstreek.

De inwoners zijn meerendeels Serben van afkomst; daarenboven heeft men er 127500 Walachen, eenige duizenden Boelgaren, 1560 Israëlieten, 24700 Zigeuners en 4000 vreemdelingen uit Europa, onder welke zich eenige honderden Duitschers bevinden. De Turken zijn er sedert 1862 en 1867 verdwenen, behalve in het Drina-district Mali Zwornik. Steden of ommuurde plaatsen vallen niet in den smaak der Serben; meerendeels wonen zij in groote dorpen, in leemen, met lindenbast, gras of mos gedekte huizen. Men heeft er geen verschil van stand, — enkel van bedrijf; adel is er onbekend, en de landbouwers zijn er vrije eigenaars van den grond. Het huiselijk leven is er op aartsvaderlijke leest geschoeid, en de huishouding bestaat uit de gewone leden of ook wel uit een aantal personen, die door de banden der bloedverwantschap omsnoerd zijn of zich tot eene huisgemeenschap (sadroega) verbonden hebben. Met uitzondering van 3400 R. Katholieken, 350 Protestanten, 1500 Israëlieten en bijna 5000 Turken behooren alle ingezetenen van Serbië tot de Grieksch-Katholieke Kerk, terwijl zij tevens een nationaal kerkgenootschap vormen. Hunne betrekking tot den Patriarch van Constantinopel is door het concordaat van Januarij 1832 (met eene toevoeging van 1836) geregeld.

Het opperhoofd der Nationale Kerk in Serbië is de aartsbisschop van Belgrado, die den titel voert van „Metropolitaan van geheel Serbië”. Aan hem zijn de bisschoppen van Sjabatz, Karanowatz en Negotin ondergeschikt; deze vereenigen zich jaarlijks met hem tot eene Nationale Synode, welke het oppertoezigt heeft over alle kerkelijke aangelegenheden. Onder de Synode staat het consistorie van appél te Belgrado, dat desgelijks ieder jaar eenmaal vergadert en, onder het voorzitterschap van den Metropolitaan uit de drie bisschoppen en vier andere geestelijken bestaande, de zaken der vier eparchiaal-consistoria (als eerste instantie) in hooger beroep behandelt. De Metropolitaan en de drie bisschoppen worden door de Nationale Synode uit de binnenlandsche kloostergeestelijken gekozen en door den Vorst bevestigd. Voor ’t overige bestaat de clerus uit wereldlijke geestelijken en monniken, en deze laatsten, in kloosters gehuisvest, kiezen zelven hunne oversten. De overige genoemde kerkgenootschappen genieten er vrijheid van godsdienst.

Hoewel Serbië inderdaad een zeer vruchtbaar land is, bevindt er zich de landbouw op een lagen trap van ontwikkeling. Terwijl er geene sprake is van bemesting, verbouwt men dezelfde graansoort zoolang mogelijk op denzelfden akker, om dezen daarop braak te te laten liggen. Toch wordt er meer graan verbouwd dan de bevolking behoeft. In 1867 had men er 346000 Ned. bunder bouwland, 51000 Ned. bunder ooftgaarden, 139000 Ned. bunder groenland en bijna 24000 Ned. bunder wijngaarden. Er was evenwel nog geen 11% der geheele oppervlakte in gebruik genomen. De beste graanlanden vindt men er in de dalen der Morawa, der Save, der Drina en der Matsjwa. Er zijn uitmuntende bergweiden voor het vee, en men oogst er eene groote hoeveelheid pruimen ter bereiding van eene soort van brandewijn. Aan de oevers van de Jadar heeft men ook ander voortreffelijk ooft.

Bijna alleen de bewoners der Donaugewesten maken er werk van den wijnbouw, doch de behandeling van den wijnstok en van den wijn laat er veel te wenschen over. Voorts verbouwt men er tabak, hennep enz. Van meer belang is er de veeteelt, die er niet weinig levert voor den uitvoer. In 1867 had men er 123000 paarden, 741000 stuks hoornvee, meer dan 2% millioen schapen, bijna 1300000 zwijnen en 451000 geiten, benevens een groot aantal bijenkorven, terwijl er tevens de zijdeteelt gestadig toeneemt. De rivieren leveren er veel visch, doch het wild bepaalt zich grootendeels tot gevogelte, hoewel in de bergstreek ook nog beeren en wolven gevonden worden. Er zijn uitgestrekte wouden, voor wier instandhouding gezorgd wordt. De mijnontginning, te voren van groot gewigt, is in den jongsten tijd weder toegenomen in bloei; zij is echter een staatsmonopolie en gedeeltelijk aan Engelsche maatschappijen verpacht. Men verkrijgt er koper en ijzer, terwijl er ook steenkolen voorhanden zijn.

De fabrieknijverheid bevindt er zich nog in hare kindsheid, doch de uitvoerhandel neemt gestadig toe, zich vooral bepalende tot rundvee, zwijnen, bloedzuigers, huiden, wol, talk, was en honig, terwijl er zout, meel, eenige koloniale waren, wapens enz. worden ingevoerd. De voornaamste handelsplaatsen zijn er: Belgrado, Sjabatz, Semendria, Posjarewatz, Negotin en Alexinatz. Van 1866—1870 bedroeg de gemiddelde waarde van den jaarlijkschen uitvoer ruim 29 en die van den jaarlijkschen invoer 26% millioen francs. De handel wordt grootendeels gedreven met Oostenrijk. In elk district heeft men op eene bepaalde plaats eene markt; de meest bezochten zijn die van Waljewo en Tsjoepria. In 1857 werd te Belgrado eene Kamer van handel en nijverheid opgerigt. De voornaamste plaatsen zijn er door goede wegen verbonden, en voor het verkeer te water dienen de Donau en de Save. De grondwet erkent er vrijheid van handel als een nationaal regt.

Er zijn verschillende munten in omloop, doch met 1880 wordt er het tiendeelig stelsel van maten en gewigten algemeen ingevoerd. Hoewel de regéring er met ijver zorgt voor het onderwijs, bevindt er zich de ontwikkeling des geestes nog op een lagen trap. Men heeft er gemeente- en staatsscholen; tot de eersten behooren de scholen van lager, tot de tweede die van middelbaar en hooger onderwijs. Volgens de wet moet in elke gemeente, die 200 belastingschuldige ingezetenen telt, eene volksschool bestaan; doch niet alle gemeenten hebben daaraan gehoorzaamd. Met den aanvang van 1875 waren er 490 jongens- en 47 meisjesscholen, welke door 20438 jongens en 2840 meisjes werden bezocht.

Er bestaat geen schooldwang. De middelbare scholen zijn gedeeltelijk voorbereidend voor hooger onderwijs, gedeeltelijk reaalscholen. Tot de eersten behooren 2 gymnasia en 7 progymnasia, — tot de tweeden eene reaalschool van den eersten en 8 van den tweeden rang, benevens eene landbouwschool. Voorts is er eene kweekschool voor onderwijzers en eene hoogere burgerschool voor meisjes te Belgrado. Hier heeft men wijders eene hoogeschool met 3 faculteiten, eene godgeleerde school en eene militaire académie, alsmede eene uitgebreide boekerij en een nationaal muséum.

Serbië was tot aan den jongsten tijd aan de souvereiniteit van Turkije onderworpen, en zijne regten en vrijheden waren door het verdrag van Parijs (1856) vastgesteld. De grondwet van het Vorstendom berustte op den Hattisjerif van December 1838; volgens dezen vormde het een integrerend deel van het Turksche rijk, doch de afhankelijkheid bepaalde zich slechts tot den pligt van trouw en gehoorzaamheid aan den Sultan en van het betalen eener jaarlijksche schatting, terwijl door de Porte aan het Vorstendom volle souvereiniteit in binnenlandsche zaken werd toegekend. De tegenwoordige vorst is Milan Obrenowitz, die den 22sten Augustus 1872 den troon beklom en den 17den October 1876 in het huwelijk trad met vorstin Natalie, eene dochter van den Russischen kolonel Kesjko. De vorstelijke waardigheid is erfelijk in de familie Obrenowitz. De Vorst is belast met de uitvoerende magt, doch de ministers zijn verantwoordelijk, en deelt de wetgevende magt met de volksvertegenwoordiging. De Senaat telt 17 leden, door den Vorst gekozen uit ambtenaren, die door den ministerraad zijn voorgedragen. Wie in Serbië geboren of genaturaliseerd en 35 jaar oud is en daarenboven vaste goederen bezit, kan lid worden van den Senaat. Ook de ministers hebben zitting in dat ligchaam.

De algemeene volksvertegenwoordiging is de Skoepsjtina, welke te voren ook de Vorsten koos. Voor de gemeentebesturen geldt de wet van 20 October 1875, volgens welke ieder inwoner tot eene gemeente moet behooren. Elke gemeente regelt, onder toezigt van den Staat, hare eigene zaken; men heeft er een gemeenteraad en een vredegeregt. De ministers, aan het hoofd van 7 departementen geplaatst, worden door den Vorst benoemd. Het vorstendom is in 17 districten verdeeld.

De hoofdstad Belgrado en de mijnstad Majdanpek vormen afzonderlijke districten. Men heeft een hooggeregtshof en een hof van appél in de hoofdstad, — voorts 17 districts(arrondissements) regtbanken en in elk der 1054 gemeenten een vredegeregt. De Rijksbegrooting over 1876-1877 bevat eene uitgave van ruim 14701000 en eene inkomst van ruim 14924000 francs, en de staatsschuld, eerst in 1876 gemaakt, bedraagt een millioen ducaten en eene Russische leening. Het leger bestond tot vóór korten tijd uit 125000 man. De residentie van den Vorst is Belgrado.

Serbië werd kort vóór den aanvang onzer jaartelling aan de Romeinen onderworpen en vormde onder den naam van Moesia Superior een gedeelte der provincie Illyricum. In die dagen ontstond langs de Donau en de Morawa eene rij van bloeijende steden. Gedurende de groote volksverhuizing overstroomden de Hunnen, Oost-Gothen en Longobarden achtervolgens dit land, hetwelk in 550 zich onderwierp aan den Byzantijnschen keizer Justinianus. De Avaren ontrukten het aan zijne opvolgers en herschiepen het in eene woestenij. In 638 trok de Slawische stam der Serben of Serbiërs derwaarts en gaf zijn naam aan dit gewest en aan Bosnië. De nieuwe bewoners erkenden de souvereiniteit der Oost-Romeinsche Keizers en omhelsden in de 8ste eeuw het Christendom, terwijl zij na langdurige wankeling tusschen de Roomsch- en de Grieksch-Katholieke Kerk zich bij deze laatste voegden. Hun opperhoofd heette Groot- of Oppergespan en later Czaar of Kral (Koning), hield als leenman van den Byzantijnschen Keizer zijn verblijf te Desniza aan de Drina en had andere gespans als bestuurders der zeven districten onder zich. Sedert 870 maakten de Boelgaren zich meermalen meester van de heerschappij in Serbië, maar werden telkens verjaagd.

Nadat in 934 hun gezag door de Grieken vernietigd was, kwam Serbië weder onder den schepter der Byzantijnsche Keizers, totdat Stéphanus Dobroslaw, door Grieksche schrijvers Bogislaw geheeten, in 1043 de onafhankelijkheid verwierf en de gespans tot onderwerping bragt. Zijn zoon Michaël (1050-1080) noemde zich koning van Serbië en werd in deze waardigheid bevestigd door paus Gregorius VII. Oorlogen met Byzantium en binnenlandsche verdeeldheden vernietigden daarop den bloei des Rijks, totdat zich in 1165 Stéphanus Nemanja, na het afwerpen van het Byzantijnsche juk, tot vorst van Serbië verhief. Hij werd de stichter van een Rijk onder de dynastie der Nemanjiden, dat naar de residentie, de stad Rascia (thans Novibazar), den naam ontving van Grootgespan Rascia en later dien van het Serbische of Rascische Rijk. Stéphanus Doesjan (1336-1356), de vermaardste Serbische vorst, voerde tevens heerschappij over Macedonië, Albanië, Thessalië, Noord-Griekenland en Boelgarije. Hij aanvaardde in 1346 den titel van Czaar (Keizer), liet zich als zoodanig kroonen, gaf aan het Rijk eene uitmuntende staatsregeling, waarborgde in zijn wetboek van 1349 de vrijheid, het leven en den eigendom aan alle staatsburgers en begunstigde de wetenschap en den handel. Nadat hij het Rijk in stadhouderschappen gesplitst en deze aan de aanzienlijkste Bojaren toevertrouwd had, verdeelde zijn zwakke zoon Oerosj V het land onder de vorsten of knezen, die zich weldra onafhankelijk verklaarden, zoodat de magt van het Serbische Rijk voor altoos vernietigd werd. In 1359 ging het banaat Machow en in 1362 de Herzogewina verloren.

Met Oerosj V verdween in 1367 de dynastie der Nemanjiden, en de woiwode Woekasjm beklom den troon van Serbië; hij streed met de Grieken tegen de Turken, veroverde in 1369 Thessalonica, maar verloor in 1371 tegen den Turkschen sultan Moerad I aan de Maritza den slag en het leven. Zijn zoon Marka Kraljewitsj onderwierp zich aan de overwinnaars. Nu beklom de knees Lazar den troon en werd de stichter van eene nieuwe dynastie, doch moest eerst het grootste gedeelte van het gebied veroveren. Nadat hij zich in 1386 als vazal aan de Turken onderworpen had, riep hij in 1389 de Christelijke volken van Illyrië op tot een laatsten strijd tegen de Halve Maan, maar verloor op den 15den Junij door het verraad van zijn schoonzoon Woek Brankowitsj den slag op het Amselfeld en werd met een groot deel van den Serbischen adel in de tent van Moerad II onthoofd. Nu regeerden in Serbië nog eenige vorsten met den titel van „despoten” onder Turksche souvereiniteit, met de verpligting, aan de Turken schatting te betalen en hulpbenden te leveren. Kort daarna evenwel verkreeg Stéphanus, de zoon van Lasar, als leenman der Turken het bewind, maar moest het land met Woek Brankowitsj deelen. Op dezen volgde in 1425 diens neef Georg Brankowitsj, die een verbond sloot met de Hongaren en pogingen aanwendde om het Turksche juk te verbrijzelen. Hij werd door sultan Moerad overwonnen en verdreven, doch herkreeg door de zegepraal van Johannes Hunyades en door den Vrede van Szégedin 1440) zijn grondgebied.

In 1459 overstroomde sultan Mohammed II het land met zijne legerbenden; een groot aantal aanzienlijke geslachten werd uitgeroeid, andere namen de vlugt naar Hongarije, 200000 personen werden als slaven weggevoerd, en het land werd veranderd in eene Turksche provincie. Ook in Serbië, evenals in het Grieksche Rijk, wilden de Vorsten zich voegen bij de Latijnsche Kerk en met den Paus en de Christelijke Vorsten van het Westen een verbond sluiten, doch de Bojaren kwamen daartegen in verzet en waren liever Turksch dan Paapsch. Velen van hen namen zelfs den „Islam” aan, vooral in Bosnië. Daar de Turken enkel eene militaire bezetting in het land legden en geen grondbezit verkregen, behielden de Serben de eigenaardigheid van hun karakter, hunne taal en hunne zeden, handhaafden hunne godsdienst en bewaarden de gedachtenis van hun heldentijdperk. Door den Vrede van Passarowitz (21 Julij 1718) viel geheel Serbië met het banaat en een gedeelte van Bosnië aan Oostenrijk ten deel, maar het overmoedig gedrag der Oostenrijksche officieren en ambtenaren verstikte alle sympathie voor een Christelijk bewind, en in den voor Karel VI zoo ongelukkigen oorlog van 1738—1739 droegen de Serben niet weinig bij tot herstelling van het Turksch gezag. Dit echter beloonde door de wreedheden der oproerige Janitsaren hunne trouw op zulk eene schandelijke wijze, dat in den oorlog, ten tijde van Joseph II (1788—1790) tegen de Turken ondernomen, de Serben de zijde kozen van Oostenrijk. In 1804 veroorzaakte de verdrukking, waaraan de Turksche bevelhebbers en de Janitsaren zich schuldig maakten, in Serbië zelfs een opstand met den dapperen Czerny Georg (Kara Georg) aan het hoofd. Eene reeks van voorspoedige gevechten verloste het land van de Janitsaren, en op den 23sten Februarij 1807 eindigde met de bestorming van Belgrado het eerste tijdperk van den Serbischen vrijheidsoorlog.

Omstreeks dien tijd echter namen de listen en lagen van Rusland een aanvang, bevorderd door de Serbische opperhoofden, die afgunstig waren op Czerny Georg. Rusland beloofde aan de Serben bescherming, bijaldien zij zijne souvereiniteit wilden erkennen. Dit werd door het vrijheidlievend volk geweigerd en het versloeg schier zonder Russischen bijstand in de veldtogten van 1809 en 1810 de Turken, die uit het oosten en het westen over de Morawa en de Drina in het eiland vielen. De onthouding van Rusland evenwel was oorzaak, dat Serbië bij den Vrede van Boekharest (28 Mei 1812) enkel in naam voordeelen verkreeg, zooals algemeene amnestie, een eigen binnenlandsch bestuur onder voorwaarde van schatting en het overleveren der vestingen in handen van den Sultan enz. De Turksche verklaring van deze bepalingen kwam toch weldra aan den dag. In plaats van amnestie vergunden de Turken de verbanning van alle ontevredenen, — met de vestingen eichten zij den krijgsvoorraad en alle wapenen, — en daarenboven vorderden zij de opneming der verdrevene Turken en de herstelling van deze in hunne vroegere bezittingen. Drie Turksche legers, welke in 1813 onder den opperbevelhebber Khoersjid-pasja van drie zijden over de Donau, de Morawa en de Drina in het land vielen, ondersteunden deze uitlegging. Intusschen bevonden zich 7 vestingen, vele schansen en 150 stukken met voldoende munitie in de handen der Serben, en bij hunne 20000 strijdvaardige soldaten kwam nog eene aanzienlijke reserve, die te Sjoemadja bijeentrok; maar Czerny Georg liet zich overhalen tot het besluit om zijne krachten te verdeelen, zoodat zijne benden één voor één door de Turken werden geslagen.

Hij nam den 15den October 1813 de wijk op Oostenrijksch grondgebied, zoodat het Serbisch leger nagenoeg geheel ontbonden was. Alleen Milosj Obrenowitsj zette met eene kleine bende de worsteling voort (1815), en zijne zegepraal in de vlakte der Matsjwa op de Turken, onder Ali-pasja in Bosnië doorgedrongen, besliste over de onafhankelijkheid van Serbië. Nadat Czerny Georg bij zijn terugkeer in het land was omgebragt door sluipmoordenaars, uitgezonden door Milosj, werd laatstgenoemde op den 6den November 1817 te Belgrado in eene vergadering van alle knezen en van de voornaamste geestelijken des lands tot Vorst van Serbië uitgeroepen en door den Diwan als zoodanig erkend. Het Turksch-Russisch Verdrag van Akjerman (1826) waarborgde aan de Serben de vrije verkiezing van hunne opperhoofden, eene onafhankelijke regtsbedeeling, een volkomen vrij binnenlandsch bestuur en eigene belastingheffing bij eene vaste schatting. Daarop volgde de Russisch-Turksche oorlog, door de Serben met geestdrift begroet, omdat zij hoop koesterden op de herkrijging van Bosnië en de Herzegowina. Daar echter het Verdrag van Adrianopel die hoop verijdelde, wist Milosj te Constantinopel een leenbrief te bekomen, waarbij hij als erfelijk vorst der Serben werd erkend. Een paar besluiten van den Sultan (1834) ruimden de verdere moeijelijkheden uit den weg, doordien 6 districten aan Serbië werden teruggegeven, terwijl de schatting werd vastgesteld en de Turken alleen te Belgrado verblijf mogten houden. Steunend op zijne lijfwacht (momken) regeerde Milosj nu met zoo verregaande willekeur, dat in den aanvang van 1831 onder aanvoering der aanzienlijke Serben Avram Petroniewitsj en Thomas Woetsjitsj een opstand uitbarstte, die Milosj noodzaakte tot onderteekening van eene hem voorgelegde grondwet.

De Diwan echter verving deze door het „Organisch Statuut” van 1838, hetwelk noch de wenschen van het volk, noch die van den Vorst bevredigde. In plaats van eene volksvergadering werd een Senaat ingesteld met uitgebreide regten. Milosj bezwoer het handhaven van deze grondwet zonder zich hierom te bekreunen, en toen de Senaat hem verantwoording vroeg van de verkwiste gelden der schatkist, antwoordde hij met het uitzenden van zijne lijfwacht om de leden van dat ligchaam te grijpen; de uitgezondenen echter moesten niet ver van Belgrado, bij het klooster Rakowitsj, voor Woetsjitsj de wapens nederleggen. Den 13den Junij 1839 deed dan ook Milosj afstand van het bewind ter gunste van zijn zoon Milan en verliet 2 dagen daarna met zijn zoon Michaël het land. Daar Milan reeds den 8sten Julij daaraanvolgende overleed, benoemde de Porte diens broeder Michaël tot vorst van Serbië en deed hem bij staan door een regentschap, gevormd door Jephrem Obrenowitsj, Petroniewitsj en Woetsjitsj.

Vorst Michaël onderscheidde zich evenzeer door onbekwaamheid als door dwingelandij , en toen hij drukkende belastingen invoerde, ontstond er eene volksbeweging, die hem noodzaakte, den 7den September 1842 de vlugt te nemen naar Oostenrijk. Eene volksvergadering, op den 14den September bij Belgrado gehouden, koos daarop den zoon van Czerny Georg, namelijk Alexander Karageorgewitsj, eenstemmig tot vorst, en deze werd den 14den November door de Porte in zijne waardigheid bevestigd. Hij verkreeg evenwel slechts den titel van Basj Beg (Opperheer) en werd aan onderscheidene beperkende bepalingen gebonden. De Russische I Czaar, die de dynastie Obrenowitsj begunstigde, protesteerde aanvankelijk tegen de verkiezing van Alexander, maar liet eerlang zijn tegenstand varen.

Nieuwe pogingen, om de dynastie Obrenowitsj weder aan het bewind te brengen, mislukten, evenals de vroegere, en onder het verstandig bestuur van Alexander werd eene reeks van hervormingen tot stand gebragt, die de volksontwikkeling aanmerkelijk bevorderden. Ook de stormen van het jaar 1848 lieten Serbië ongedeerd; alleen uit eigenbelang deden de Oostenrijksche Zuid-Slawen hunne naburen deelnemen aan de algemeene beweging. Serben uit het Vorstendom streden onder Petrowitsj Knicanin tegen de Magyaren en vermeerderden aan den benedenloop van de Donau de gruwelen van de worsteling der rassen. Voor de ontwikkeling van het staatkundig leven in Serbië was de oorlog van groot belang, daar na dien tijd eene Slawisch-patriottische partij het hoofd verhief, wier leus het was, oorlog te voeren tegen den Islam en Serbië met het ontworpen groote Slawenrijk te vereenigen. Des te ijveriger echter zochten de voorzigtige staatslieden de oude banden met Constantinopel weder aan te knoopen. Nadat Woetsjitsj was afgetreden, bevond zich de vroegere minister van Binnenlandsche Zaken, Elias Garasjanin, een krachtig en voortvarend man, als minister van Binnenlandsche Zaken aan het hoofd van het bewind; hij verhief Serbië allengs tot meer zelfstandigheid, maar ontving in Maart 1853 op aandringen van den Russischen consulgeneraal zijn ontslag. Zijne plaats werd ingenomen door den toenmaligen minister van Binnenlandsche Zaken Alexander Siemitsj, en Serbië allengs het kampveld der strijdige belangen van Rusland en Turkije. Toen de Porte een stellig antwoord van hem eischte op de vraag, wat hij doen zou in een oorlog tusschen Turkije en Rusland, gaf hij ten antwoord, dat hij in zoodanig geval eene strikte onzijdigheid zou bewaren.

De oorlogstoerustingen werden niettemin met pver voortgezet en troepen naar de grenzen gezonden, om een inval van de Turken te beletten. In den beginne van 1855 ontstonden in Serbië gedurig Slawisch-Russische volksbewegingen, die evenwel beteugeld werden door den voor Rusland ongunstigen afloop van den oorlog. De opheffing der Russische beschermheerschappij en de bevestiging der door de Porte verleende voorregten, door de Mogendheden gewaarborgd, werden er den 5denJulij 1856 als de vrucht van den Vrede van Parijs afgekondigd. Terwijl voorts nijverheid en handel er zich voorspoedig ontwikkelden, duurden de binnenlandsche verdeeldheden voort en kwamen in 1858 tot eene uitbarsting. De Sboepsjtina drong er den 21sten December op aan, dat vorst Alexander zou bedanken, en de Senaat was den volgenden dag van meening, dat hij gehoor moest geven aan den wensch des volks. Toen nu de Vorst naar de door de Turken bezette vesting vertrok en zich onder de bescherming stelde der Porte, verklaarde de Skoepsjtina hem als vlugteling vervallen van zijne waardigheid en plaatste den 80-jarigen Milosj Obrenowitsj op den Serbischen troon, waarin de Senaat genoegen nam. Daar echter Milosj niet aanwezig was, werd een voorloopig bestuur ingesteld, met Stéphanus Michailowitsj aan het hoofd. De vroegere ministers behielden hunne portefeuilles; er werd slechts een ander opperbevelhebber van het leger benoemd.

Den 2den Januarij 1859 verklaarde Alexander zich bereid tot afstand; ook de Porte hechtte haar zegel aan de omwenteling, maar kwam in verzet tegen de proclamatie van Milosj als erfelijk vorst. Deze intusschen moest, om zijne populariteit te behouden, zich schikken naar de wenschen des volks. Hij overleed den 26sten September 1860 en werd opgevolgd door zijn zoon Michaël Obrenowitsj. De Skoepsjtina, sedert 18 Augustus 1861 te Kragoejewatz vergaderd, keurde eene nieuwe wet op hare zamenstelling goed, alsmede eene reorganisatie van den Senaat en van het leger en eene nieuwe regeling der belastingen, en deze wetten werden aangenomen door den Senaat. De zucht naar onafhankelijkheid openbaarde zich gedurig sterker, en de spanning tusschen de Turken en de Serben leidde ter gelegenheid van een gevecht van een Turk met een Serbischen knaap den 15den Junij 1862 tot een bloedigen oploop. De Turksche poortwachters werden teruggedrongen naar de vesting, en haar kommandant bombardeerde den 17den Junij de stad, zonder evenwel groote schade te veroorzaken.

Den volgenden dag werd een wapenstilstand gesloten, en het gevolg van dezen strijd was, dat de Turken alle vestingen, met uitzondering van Belgrado, Sjabatz en Semendria, ontruimden. Daarmede echter waren de Panslawistische Serben niet te vreden, en den 5den October 1866 zond vorst Michaël het verzoek naar Constantinopel, dat alle vestingen in Serbië door de Turken zouden worden overgegeven, als het éénig middel om het wantrouwen en den wrevel der Serben te beteugelen. De Turksche regéring kon zich aanvankelijk niet voegen naar den eisch om Belgrado af te staan. Eerst den 3den Maart 1867 gaf zij toe op raad van Oostenrijk, vooral op aandringen van den minister von Beust, en ontruimde de Serbische sterkten, onder voorbehoud, dat van de citadèl te Belgrado de Turksche vlag naast de Serbische zou waaijen. Den 6den Mei verlieten de laatste Turksche troepen het grondgebied van Serbië.

De spanning tusschen Serbië en Turkije werd echter daardoor geenszins opgeheven; zij nam veeleer toe, daar Serbië nu het middelpunt werd van alle Turksche Slawen, die zich van de heerschappij der Porte wilden losrukken. De toestand van vorst Michaël werd daardoor zeer gevaarlijk, maar zijn ministérie betoonde veel beleid en zorgde voor de weerbaarheid des lands. Dit was echter niet voldoende voor de Panslawisten, die zich met de aanhangers van de dynastie Karageorgewitsj tot een staatsstreek vereenigden. Den 10den Junij 1868 werd vorst Michaël in het park van Topdsjider vermoord. Aanstonds werd een voorloopig Bewind ingesteld en het leger op voet van oorlog gebragt. B|j het volk heerschte eene groote verbittering tegen de moordenaars, zoodat deze, voor zoover zij in hechtenis waren genomen, ter naauwernood beveiligd konden worden tegen de woede van het gemeen. Thans scheen men eerst te gevoelen, hoeveel men in den beschaafden en zachtmoedigen vorst Michaël verloren had. De candidatuur van Karageorgewitsj voor den troon was eene onmogelijkheid geworden, en de Skoepsjtina benoemde den éénigen nog levenden Obrenowitsj, den 14-jarigen Milan, den zoon van Maria Obrenowitsj (bekend door hare betrekking tot Koesa (Cusa), vorst van Roemenië) tot opvolger van den omgebragte.

Tegen het einde van Junij kwam Milan uit Parijs, waar hij zijne opleiding ontving, in Serbië, en aanvaardde als Milan IV de kroon. Dit werd door de Groote Mogendheden en door de Porte goedgekeurd. De minister van Binnenlandsche Zaken Miloikowitsj belastte zich tegelijk met den minister van Justitie met de voogdijschap over den jeugdigen Vorst, terwijl het regentschap uit Blatznawatz, Ristitsj en den senator Gawrikowitsj bestond. Daarenboven werd nog bepaald, dat gedurende ’s Vorsten minderjarigheid de Skoepsjtina althans eenmaal ’sjaars vergaderen zou. Hevig was nu de strijd der partijen, zoowel in de Skoepsjtina als in de dagbladen. Aanhoudend wisselden de ministériën elkander af, ook nadat Milan de teugels van het bewind in handen had genomen. In 1876 ontstond er een Panslawistisch oproer in de Herzegowina; de minister Ristitsj verleende daaraan zijn steun, van de zijde van Rusland werd hulp toegezegd, en Serbië verklaarde den lsten Julij 1876 den oorlog aan Turkije, om zelf Bosnië en voor Milan de koningskroon te verkrijgen. Rusland zond geld en veel vrijwilligers, het Serbische leger werd geplaatst onder het opperbevel van den Russischen generaal Tsjernajew, maar was niet opgewassen tegen zijne taak.

De Serben werden verdreven van het Turksche grondgebied, en in het dal der Morawa b{j Alexinatz werden in September en October hevige gevechten geleverd, welke met eene volkomene nederlaag der Serben eindigden. De verovering des lands door de overwinnaars werd enkel verhinderd door de tusschenkomst van Rusland, hetwelk de Turken overhaalde tot het sluiten van een wapenstilstand. Den lsten Maart 1877 kwam tusschen Turkije en Serbië de Vrede tot stand, waarbij de voormalige staat van zaken werd hersteld. Bij het uitbarsten van den Russisch-Turkschen oorlog in dat jaar maakten de Serben aanstonds weder toebereidselen tot den strijd, doch de tegenspoed der Russen in den zomer bewoog hen, eene afwachtende houding aan te nemen, totdat de val van Plewna (10 December) hen opwekte tot een inval in Boelgarije, waar zij in Januarij 1878 Nisj veroverden. Op den laatsten van die maand werd de wapenstilstand gesloten, die hen tot werkeloosheid veroordeelde, maar bij den Vrede van San Stefano verkreeg Serbië niet alleen de erkenning zijner onafhankelijkheid, maar ook eene aanmerkelijke uitbreiding van gebied, welke door het Congrès te Berlijn, waar Serbië door Ristitsj vertegenwoordigd was, nog werd vergroot met het gebied van Nisj, Pirat en Leskowatz. Daarentegen moest het volkomene gelijkheid voor de wet aan alle godsdienstige gezindheden toestaan, een evenredig deel der Turksche staatsschuld overnemen en zich de verbindtenissen laten welgevallen, door de Porte met betrekking tot den aanleg van spoorwegen gesloten. Den lsten Augustus 1878 werd de onafhankelijkheid van Serbië geproclameerd, en Milan aanvaardde als souvereine Vorst den titel van „Hoogheid”. Den 13den October van dat jaar vormde Ristitsj een nieuw ministérie, waarin hij zelf zich met het voorzitterschap en met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, Matitsj met die van Justitie, Alimpitsj met die van Openbare Werken, Misjkowitsj met die van Oorlog, Jowanowitsj met die van Financiën en Wassiljewitsj met die van Onderwijs belastten.

De Serbische taal behoort tot de zuidoostelijke afdeeling van de Slawische talengroep en is met het Russisch, Sloweensch en Boelgaarsch vermaagschapt, doch het meest met het Croatisch en Slawonisch en met de dialecten, welke in de Herzegowina en in Montenegro gesproken worden. Zij wordt met het Russisch alphabet geschreven. Te voren bestond zij uit een kunstmatig mengsel van Kerkelijk Slawisch en Serbische volksdialecten, doch in den aanvang der 19de eeuw trad de gevierde Woek Stéphanowitsj Karadsjitsj op om de volkstaal, in oude Serbische liederen bewaard, tot schrijftaal te verheffen. Hij slaagde in zijn voornemen en hervormde de spelling. Deze taal is door haren hoogen ouderdom van groot belang voor de taalkennis; zij heeft hare brandpunten te Belgrado en te Agram en wordt door omstreeks 6 millioen menschen gesproken. De kleine Serbische spraakkunst van Woek Stéphanowitsj (1814) is in 1824 door Grimm in het Duitsch vertaald en van eene belangrijke inleiding voorzien. Men heeft voorts eene Serbische spraakkunst van Parcic (1877) en een woordenboek van Mazoenanitz en Oezarewitz (1842).

De oudste overblijfselen der Serbische letterkunde, in de Slawische kerkelijke taal opgesteld, zijn uit de 13de eeuw. Daartoe behoort het op den berg Athos in handschrift aanwezige geslachtsregister: „Rodoslow” van Daniël, aartsbisschop der Serben, die als tijdgenoot de levensgeschiedenis der Serbische Koningen van 1272 tot 1335 verhaalt. Van den Serbischen Czaar Stéphanus Doesjan (1336— 1356) heeft men een wetboek (Zakonnik), dat in 1349 is uitgegeven en eene merkwaardige bijdrage levert tot de kennis der zeden en gewoonten van dien tijd. Daarenboven heeft men uit die dagen nog eenige kerkelijke geschriften. De Turksche heerschappij belemmerde allen vooruitgang op het gebied der letteren, en deze bloeide alleen in den vrijen staat Ragusa. Tot de Dalmastisch-Serbische dichters behooren Maroelitsj (♰ 1524), Loekitsj (♰ 1530), de dramatische dichter Wetranitsj (♰ 1576) en vooral Tsjoebrenowitsj (♰ 1650) en Goendoelitsj (♰ 1638, de vervaardiger der „Osmanide”).

De laatste despoot van Serbië, Georg Brankowitsj (1645—1715) deed door zijne „Geschiedenis van Serbië” de liefde voor de vaderlandsche letterkunde weder ontwaken. Nu ontstond er een nieuw tijdperk, waarin men de volkstaal als schrijftaal begon te bezigen. Dit geschiedde het eerst door Dosithei Obradowitsj (1739—1811), maar vond geen algemeenen bijval, zoodat er eene groote verwarring ontstond op het gebied der Serbische letterkunde. Van de 430 boekwerken, die na 1750 in het licht verschenen, zijn slechts weinige in het Kerkelijk Slawisch opgesteld, doch de overige bewegen zich met verschillende spelling tusschen deze en de volkstaal. Aan die spraakverwarring maakten boven reeds genoemde Karadsjitsj en Bemetrius Bavidowitsj in den aanvang dezer eeuw een einde.

Aan het hoofd der fraaije letteren in Serbië staan de volksliederen, waarin men naïveteit met ruwe kracht, Oosterschen gloed met Grieksche aanschouwelijkheid vereenigd vindt. Sommige behooren tot het tijdperk, toen de Turken nog niet in Europa waren doorgedrongen, — andere tot de dagen, toen Adrianopel de zetel was der Turksche heerschappij, — en nog andere zijn van nieuweren tijd. Het zijn hoofdzakelijk heldenzangen en minneliederen, alsmede gedichten, door vrouwen vervaardigd, die bij den volksdans (kolo) worden gezongen. De versmaat der kleine liederen gelijkt veel op die der oden van Anácreon. Men heeft eene verzameling van Serbische volksliederen van Karadsjitsj (3de druk 1841—1846, 3 dln), door onderscheidene andere verzamelingen achtervolgd. Eene reeks van heldenzangen uit de Serbische revolutieoorlogen is de door Simeon Miloetinowitsj verzamelde: „Serbianka”. De liederen der Bosniërs werden uitgegeven door Bogoljoeb Petranowitsj. Tot de lierdichters van den nieuweren tijd behooren: Jowan Patsjitsj, Jowan Bosjenowitsj, Widakowitsj en vooral de begaafde Lucyan Moesjicki, aartsbisschop van Karlowitz.

Zijne werken verschenen onder den titel: „Gedichten (1808, 2 dln; 2de druk 1840)”. Voorts ontbrak het niet aan dichters op het gebied van de satyre, van het treurspel en van het blijspel. Er werden romans, fabelen en vooral veel vertalingen geleverd. Wijders heeft men in het Serbisch onderscheidene geschiedkundige werken, levensbeschrijvingen, aardrijks- en geneeskundige, regts- en godgeleerde werken. Eene geschiedenis der Serbische letterkunde werd geleverd door Stojan Nowakowitsj (2de druk 1871) en eene meer beknopte door Flipowitsj (1875). Eindelijk heeft men er onderscheidene merkwaardige tijdschriften en dagbladen, van welke de „Srpske novine” sedert 1834 onafgebroken in het licht verscheen.

< >