Schütz. Onder dezen naam vermelden wij:
Heinrich Schütz, gemeenlijk Sagittarius geheeten, een uitstekend componist der 17de eeuw, geboren te Köstritz den 5den October 1585. Als 13-jarige knaap werd hij wegens zijne fraaije stem opgenomen in de kapél van Maurits, landgraaf van Hessen-Cassel, en nadat hij zich in 1607 te Marburg als student in de regten had doen inschrijven, haalde gemelde Landgraaf hem over, zich met een jaargeld naar Venetië te begeven, waar hij van 1609 tot 1612 muziekonderwijs genoot van Gabriéli. Na zijn terugkeer te Cassel werd hij er wél bij de kapél geplaatst, doch hervatte eerlang zijne regtsgeleerde studiën, totdat de Keurvorst van Saksen hem in 1615 tot directeur zijner kapél te Dresden benoemde. Hij bragt er het muziekkorps tot een hoogen trap van volkomenheid, en toen de Dertigjarige Oorlog hem in zijne werkzaamheden belemmerde, deed hij reizen naar Italië, Denemarken enz., maar overleed te Dresden den 6den November 1672. Zijne „Symphoniae Sacrae” en het oratorium: „Die Auferstehung des Herrn” zijn door den druk algemeen bekend geworden, maar vele andere compositiën van dezen grooten toondichter bleven ongedrukt.
Christian Gottfried Schütz, een verdienstelijk schrijver, geboren den 19den Mei 1747 te Duderstadt, bezocht de Latijnsche school en de universiteit te Halle, werd in 1768 leeraar in de wiskunde aan de ridder-académie te Brandenburg en een jaar later inspecteur van het theologisch seminarium en in 1776 professor te Halle en in 1779 te Jena, waar hij met Wieland en Bertuch in 1785 de „Allgemeine Literaturzeitung” stichtte. In 1804 ging hij weder naar Halle en belastte er zich in 1807 met de directie van het philologisch seminarium, redigeerde met Ersch de „Halle’sche Literaturzeitung” en overleed den 7den Mei 1832. Van zijne geschriften vermelden wij zijne voortreffelijke voorlezingen: „Ueber Lessings Genie und Schriften (1782)”, — onderscheidene uitgaven van oude schrijvers, —een uittreksel uit Hoogeveen’s: „Doctrina particularum Graecarum (1782; 2de druk 1806)”, — „Doctrina particularum Latinae linguae (1784)”, — en „Opuscula philologica et philosophica (1830)”. — Ook zijn zoon Friedrich Karl Julius, geboren te Halle den 31sten Mei 1779 en overleden te Leipzig den 4den September 1844, verwierf een professoraat te Halle en schreef o. a.: „Geschichte der Republik Frankreich (1802; 2de druk 1808)”, — „Handbuch der Geschichte Napoleons I (1810)”, — en „Goethe’s Philosophie (1825—1827, 7 dln)”.