Schott

betekenis & definitie

Schott (Wilhelm), een verdienstelijk beoefenaar der Oostersche letteren, geboren den 3den September 1806 te Mainz, studeerde te Gieszen, Halle en Berlijn, legde zich vooral toe op het Turksch en Perzisch en werd in 1848 buitengewoon hoogleeraar in laatstgenoemde stad, en in 1841 lid der Académie. Van zijne geschriften vermelden wij: „Versuch über die tatarischen Sprachen (1826)” — „De lingua Tschuwascharum (1841)”, — „Ueber den tungusischen Schamanenkultus am Hofe der Mandschukaiser (1842)”, — „Vocabularium sinicum (1844)”, — „Aelteste Nachrichten von Mongolen und Tataren (1846)”, — „Ueber den Buddhismus in Hochasien und in China (1846)”, — „Ueber das altaische und finnischtatarische Sprachengesiecht (1849)”, — „Das Reich Karachatai oder Si-Liao (1849)”, — „Ueber die finnische Sage von Kullervo (1852)”, — „Entwurf einer Beschreibung der chinesischen Literatur (1854)”, — „Ueber die sogenannten indochinesischen Sprachen, insonderheit die siamesische (1855)”, — „Chinesische Sprachlehre (1857)”, — „Ueber die chinesische Verskunst (1857)”, — „Ueber die Cassiasprache im nordöstlichen Indien (1859)”, — „Ueber die esthnische Sagen vom Kalewi-Poëg (1863)”, — „Ueber die echten Kirgisen (1865)”, — „Ueber die finnische und esthnische Heldensagen (1866)”, — „Zur Literatur des chinesischen Buddhismus (1874)”, — en „Altaische Studiën (1860—1872, 5 afleveringen).